VERSLAG over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2018

11.12.2019 - (2019/2135(INI))

Commissie buitenlandse zaken
Rapporteur: Arnaud Danjean


Procedure : 2019/2135(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A9-0052/2019
Ingediende teksten :
A9-0052/2019
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2018

(2019/2135(INI))

Het Europees Parlement,

 gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

 gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 december 2013, 26 juni 2015, 15 december 2016, 22 juni 2017, 28 juni 2018, 14 december 2018 en 20 juni 2019,

 gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2013, 18 november 2014, 18 mei 2015, 27 juni 2016, 14 november 2016, 18 mei 2017, 17 juli 2017, 25 juni 2018 en 17 juni 2019 over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid,

 gezien het document getiteld “Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: een sterker Europa – Een algemene strategie voor de Europese Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid”, dat op 28 juni 2016 werd gepresenteerd door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV),

 gezien de gezamenlijke verklaringen van de voorzitters van de Europese Raad en de Commissie en de secretaris-generaal van de NAVO van 8 juli 2016 en 10 juli 2018,

 gezien de gemeenschappelijke reeks van 42 voorstellen als bekrachtigd door de Raad van de Europese Unie en de Noord-Atlantische Raad op 6 december 2016 en de voortgangsverslagen van 14 juni en 5 december 2017 over de tenuitvoerlegging daarvan, alsook de nieuwe reeks van 32 voorstellen als bekrachtigd door beide raden op 5 december 2017,

 gezien de discussienota van 7 juni 2017 over de toekomst van de Europese defensie (COM(2017)0315),

 gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de militaire structuren van de EU: stand van zaken en toekomstperspectieven[1],

 gezien het Handvest van de Verenigde Naties en de Slotakte van Helsinki van 1 augustus 1975 van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa,

 gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over een ruimtestrategie voor Europa[2],

 gezien zijn aanbevelingen van 15 november 2017 aan de Raad, de Commissie en de EDEO over het Oostelijk Partnerschap, in de aanloop naar de top in november 2017[3],

 gezien zijn resolutie van 22 november 2016 over de Europese defensie-unie[4],

 gezien zijn resolutie van 16 maart 2017 over constitutionele, juridische en institutionele gevolgen van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid: door het Verdrag van Lissabon geboden mogelijkheden[5],

 gezien zijn resolutie van 5 juli 2017 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2018[6],

 gezien zijn resolutie van 11 december 2018 over duurzame militaire mobiliteit[7],

 gezien Verordening (EU) 2018/1092 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot instelling van het industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie ter ondersteuning van het concurrentievermogen en de innovatieve capaciteit van de defensie-industrie van de EU[8],

 gezien zijn wetgevingsresolutie van 18 april 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Defensiefonds[9],

 gezien zijn resoluties van 23 november 2016 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid)[10], van 13 december 2017 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid[11] en van 12 december 2018 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid[12],

 gezien het document getiteld “Uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie” dat op 14 november 2016 door de VV/HV is gepresenteerd,

 gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over de betrekkingen tussen de EU en de NAVO[13],

 gezien de mededeling van de Commissie van 30 november 2016 over het Europees defensieactieplan (COM(2016)0950),

 gezien het nieuwe defensiepakket dat de Commissie op 7 juni 2017 heeft gepresenteerd in het persbericht “Een Europa dat ons verdedigt: de Commissie start het debat over een veiligheids- en defensie-unie”,

 gezien zijn resoluties van 14 december 2016 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid[14], van 13 december 2017 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid[15] en van 12 december 2018 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid[16],

 gezien de onwettige invasie en annexatie van de Krim door Rusland,

 gezien het Verdrag inzake kernwapens voor de middellange afstand (INF-verdrag), de herhaaldelijke schendingen daarvan door Rusland, waaronder de ontwikkeling en het gebruik van 9M729-systemen voor vanaf de grond gelanceerde kruisraketten, en de opzegging van het verdrag door de Verenigde Staten en Rusland,

 gezien de schending van de lucht- en zeegrenzen van lidstaten door Rusland,

 gezien de toenemende economische en militaire aanwezigheid van China in de landen van het Middellandse Zeegebied en Afrika,

 gezien de dreiging die uitgaat van binnenlands en buitenlands terrorisme, met name van groepen als IS en Al Qaida,

 gezien nieuwe technologieën zoals kunstmatige intelligentie, ruimtevaartcapaciteit en kwantumcomputing, die nieuwe kansen bieden voor de mensheid, maar ook zorgen voor nieuwe uitdagingen voor het defensie- en buitenlands beleid die een duidelijke strategie en consensus onder bondgenoten vereisen,

 gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 juni 2014 in zaak C‑658/11, Europees Parlement, ondersteund door de Europese Commissie, tegen de Raad van de Europese Unie,[17]

 gezien het op 28 maart 2018 gepubliceerde actieplan van de EU voor militaire mobiliteit,

 gezien de conclusies van de Raad over “de versterking van het strategisch partnerschap tussen de VN en de EU inzake vredesoperaties en crisisbeheersing: prioriteiten 2019-2021”, aangenomen op 18 september 2018,

 gezien artikel 54 van zijn Reglement,

 gezien het advies van de Commissie constitutionele zaken,

 gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0052/2019),

Een aanhoudend onzekere en onvoorspelbare veiligheidscontext

1. neemt nota van de aanhoudende verslechtering van de veiligheidssituatie van de Europese Unie, die zich geconfronteerd ziet met een veelvoud van uitdagingen die directe en indirecte gevolgen hebben voor de veiligheid van de lidstaten en hun burgers: gewapende conflicten en fragiele staten op het Europese continent en in de omgeving daarvan die aanleiding geven tot massale ontheemding en mensenrechtenschendingen, die in de hand worden gewerkt door grensoverschrijdende georganiseerde criminele netwerken, jihadistisch terrorisme, cyberaanvallen, hybride bedreigingen en oorlogvoering tegen Europese landen, de verzwakking van de ontwapeningsinspanningen en de internationale wapenbeheersingsregelingen, toenemende bedreigingen voor natuurlijke hulpbronnen, energieonzekerheid en klimaatverandering;

 

2. is van mening dat de instabiliteit en de onvoorspelbaarheid aan de grenzen van de Unie en in haar onmiddellijke nabuurschap (Noord-Afrika, Midden-Oosten, Kaukasus, Balkan, oostelijke Middellandse Zeegebied, Russische agressie tegen Oekraïne en Georgië, enz.) alsook in haar ruimere nabuurschap (Sahel, Hoorn van Afrika enz.) een directe en indirecte bedreiging vormen voor de veiligheid van Europa; wijst op het onlosmakelijke verband tussen interne en externe veiligheid; erkent dat een actieve betrokkenheid in het nabuurschap in het belang is van de Europese Unie;

3. constateert dat sommige mondiale spelers (Verenigde Staten, China, Rusland) en een toenemend aantal regionale actoren (Turkije, Iran, Saoedi-Arabië enz.) hun macht proberen te laten gelden door een combinatie van unilaterale diplomatieke stellingnames, wisselende allianties, destabiliserende activiteiten van hoofdzakelijk hybride aard en een toenemende militaire opbouw;

4. onderstreept het toenemende geopolitieke belang van het Noordpoolgebied en het effect daarvan op de veiligheidssituatie in de EU en de rest van de wereld; dringt er bij de EU op aan werk te maken van een samenhangender intern en extern beleid, een strategie voor het Noordpoolgebied en een concreet actieplan voor de betrokkenheid van de EU in het Noordpoolgebied, ook rekening houdend met de veiligheids- en geostrategische aspecten; wijst erop dat de EU potentiële veiligheids- en geostrategische uitdagingen kan helpen oplossen;

5. uit zijn ernstige bezorgdheid over het al met al destabiliserende gedrag van Turkije, zoals zijn illegale activiteiten in de exclusieve economische zone (EEZ)/het continentaal plat van Cyprus, die in strijd zijn met het internationaal recht en goede nabuurschapsbetrekkingen en een bedreiging vormen voor de vrede en stabiliteit in een reeds fragiele regio;

6. betreurt in dit verband dat sommige van deze actoren bewust de multilaterale mechanismen, de beginselen van het VN-Handvest en de betreffende bepalingen van internationaal recht, die onontbeerlijk zijn om de vrede te handhaven, omzeilen of proberen te gronde te richten; merkt op dat zij een directe bedreiging voor de veiligheid van de EU zouden kunnen worden en de gevestigde bilaterale betrekkingen tussen de EU en partnerlanden in gevaar zouden kunnen brengen;

7. benadrukt het belang van multilaterale onderhandelingen tussen de EU en de betrokken partijen voor het aanpakken van de dreiging die uitgaat van de verspreiding van kernwapens; dringt aan op eerbiediging van de nucleaire verdragen; dringt aan op steun voor de sluiting van een nieuw verdrag ter vervanging van het INF-verdrag en de vernieuwing van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) in 2020;

8. benadrukt dat het versterken van substantiële betrekkingen met Oost- en Zuidoost-Azië van essentieel belang is voor de op regels gebaseerde, omvattende en duurzame connectiviteitsstrategie van de EU; neemt nota van de opbouw van militaire capaciteit in de regio en verzoekt alle betrokken partijen de vrijheid van scheepvaart te eerbiedigen, geschillen met vreedzame middelen te beslechten en geen unilaterale actie te ondernemen om de status quo te veranderen, onder meer in de Oost- en Zuid-Chinese Zee en de Straat van Taiwan; vreest dat buitenlandse inmenging door autocratische regimes door middel van desinformatie en cyberaanvallen tijdens de komende algemene verkiezingen een bedreiging vormt voor de Aziatische democratieën en de stabiliteit in de regio; spreekt nogmaals zijn steun uit voor betekenisvolle participatie van Taiwan in internationale organisaties, mechanismen en activiteiten;

9. uit zijn bezorgdheid over de activiteiten en beleidsmaatregelen van Rusland die de veiligheidssituatie blijven destabiliseren en veranderen; benadrukt dat de bezetting van Oost-Oekraïne door Rusland nog steeds voortduurt, dat de akkoorden van Minsk niet zijn uitgevoerd en dat er nog steeds geen einde is gekomen aan de illegale annexatie en militarisering van de Krim en het Donetsbekken; uit zijn bezorgdheid over de aanhoudende bevroren conflicten in Europa die door Rusland in stand worden gehouden (in Moldavië en Georgië); wijst op de noodzaak om met één stem te spreken wat betreft het EU-beleid op dat gebied;

10. blijft de Russische militaire interventie in en illegale annexatie van de Krim veroordelen; herhaalt zijn steun voor de eenheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne;

11. herinnert eraan dat het belangrijk is om de samenhang van het EU-beleid ten aanzien van situaties van bezetting of annexatie van grondgebied te waarborgen;

12. constateert dat de Unie traag reageert op en moeite heeft om zich – politiek, diplomatiek en militair – aan te passen aan nieuwe crises en deze nieuwe internationale context; is van mening dat – op het specifieke gebied van defensie – ontoereikende investeringen, een gebrek aan vermogens en een gebrek aan interoperabiliteit, maar ook en vooral politieke terughoudendheid als het erop aankomt de krachtige bepalingen die in de Europese Verdragen en de talrijke samenwerkingsverbanden tussen de lidstaten zijn vastgelegd, ten uitvoer te leggen, afbreuk doen aan het vermogen van de Unie om een doortastende rol te spelen in externe crises en haar potentieel ten volle waar te maken; erkent en onderstreept voorts dat geen enkel land alleen het hoofd kan bieden aan de veiligheidsuitdagingen op het Europese continent en in de nabije omgeving; verzoekt de Europese Raad om van het gebruik van stemmingen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) een politieke prioriteit te maken waar het VEU dat toestaat; vraagt de lidstaten een doeltreffende geïntegreerde aanpak van crises en conflicten te ontwikkelen, waarbij civiele en militaire middelen zo goed mogelijk en zo evenwichtig mogelijk worden gecombineerd; meent dat het vermogen van de Unie om adequaat op opkomende crises en conflicten te reageren, ook afhankelijk is van de snelheid van de besluitvorming; merkt op dat gerichte beperkende maatregelen doeltreffende instrumenten kunnen zijn, maar benadrukt dat ze geen onschuldige mensen mogen treffen en in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van het VN-Handvest en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB);

13. is verheugd over de erkenning van gedeelde veiligheidsbelangen en de toenemende politieke wil van de lidstaten van de EU alsook de overige Europese landen en de Europese instellingen om gezamenlijk voor hun veiligheid op te komen door zich uit te rusten met meer middelen om preventiever, sneller, doeltreffender en autonomer op te treden; merkt op dat de EU alleen door een collectieve aanpak sterker kan worden en een grotere verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor haar eigen veiligheid en defensie;

14. wijst erop dat deze uitdagingen het best gezamenlijk kunnen worden aangepakt in plaats van door één land; vindt het essentieel dat de EU deze uitdagingen snel, consequent en doeltreffend het hoofd biedt en daarbij met één stem spreekt, in overleg met haar bondgenoten en partners en andere internationale organisaties;

15. is ervan overtuigd dat het antwoord op de veiligheidsuitdagingen van de Unie prioritair gelegen is in de omschrijving en versterking van haar strategische autonomie, haar vermogens en haar capaciteit om samen te werken in het kader van strategische partnerschappen met anderen;

16. onderstreept dat het strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO van fundamenteel belang is om een antwoord te bieden op de veiligheidsproblemen waarmee de EU en haar buurlanden worden geconfronteerd; wijst erop dat strategische autonomie van de EU de NAVO niet in twijfel trekt en de huidige veiligheidsarchitectuur in Europa niet ondermijnt; benadrukt dat een sterker Europa de NAVO versterkt en de EU in staat stelt om meer wereldwijde uitdagingen samen met de NAVO aan te pakken;

17. is verheugd over de resultaten van de afgelopen vijf jaar wat betreft de versterking van het GVDB en verzoekt de Raad en de Commissie verder werk te maken van de capaciteit van de Unie om op te treden als mondiale partner, de belangen van Europese burgers te vertegenwoordigen en een positieve kracht te zijn in internationale betrekkingen;

18. is ingenomen met en steunt Operation Atlantic Resolve en de Enhanced Forward Presence van de NAVO op het Europese continent en erkent dat NAVO-troepen belangrijk zijn om verdere Russische agressie te ontmoedigen en cruciale ondersteuning te bieden in het geval van een conflict;

19. erkent de Europese betrokkenheid bij en steun voor Operation Resolute Support in Afghanistan; erkent voorts het belang van deze missie voor de stabiliteit en veiligheid in Afghanistan en de regio;

De noodzaak om de Europese strategische autonomie te ontwikkelen en te versterken

20. wijst erop dat de verwezenlijking van Europese strategische autonomie voor het eerst als ambitie is geformuleerd in de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 december 2013 en voor het eerst is erkend in de “Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: een sterker Europa – Een algemene strategie voor de Europese Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid”, die op 28 juni 2016 is gepresenteerd door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en waarin Europese strategische autonomie wordt uiteengezet als langetermijndoelstelling en wordt verzocht om een geleidelijke afstemming en wederzijdse aanpassing van de nationale defensieplanningscycli en vermogensontwikkelingspraktijk;

21. is van mening dat Europese strategische autonomie berust op het vermogen van de Unie om haar autonome operationele capaciteit, bestaande uit geloofwaardige strijdkrachten, haar industriële capaciteit om de uitrusting te produceren die haar strijdkrachten nodig hebben en haar politieke besluitvormingscapaciteit te versterken wanneer de omstandigheden dat vereisen, en beantwoordt aan het doel om meer verantwoordelijkheid voor de Europese veiligheid op zich te nemen teneinde de belangen en waarden van de Unie te verdedigen, zo mogelijk samen met partners en zo nodig alleen; wijst erop dat energiezekerheid een belangrijk aspect is van het tot stand brengen van strategische autonomie; is ervan overtuigd dat Europese strategische autonomie de capaciteit moet omvatten om strijdkrachten in te zetten in de periferie van de EU;

22. is dan ook van mening dat Europese strategische autonomie in de eerste plaats berust op het vermogen van de Unie om een crisissituatie te beoordelen en autonoom een besluit te nemen, hetgeen een onafhankelijk en doeltreffend besluitvormingsproces, de beschikbaarheid van een beoordelingsinstrumentarium en vrijheid van analyseren en handelen vereist; is voorts van mening dat Europese strategische autonomie berust op het vermogen van de Unie om alleen te handelen wanneer haar belangen op het spel staan (brandhaarden die door de lidstaten van de EU als prioritair worden beschouwd) of in het kader van bestaande samenwerkingsverbanden; onderstreept dat Europese strategische autonomie past in een multilateraal kader dat de afspraken in VN-verband respecteert en de bondgenootschappen en partnerschappen waar het merendeel van de lidstaten deel van uitmaakt, aanvult en versterkt; benadrukt dat strategische autonomie niet inhoudt dat de Unie stelselmatig, altijd en overal, alleen zal optreden;

23. is van mening dat de bevestiging van strategische autonomie afhangt van de instelling van een alomvattend GBVB dat wordt ondersteund door Europese defensiesamenwerking op technologisch, capaciteits-, industrieel en operationeel gebied; is van mening dat alleen praktische en flexibele samenwerking op basis van pragmatische initiatieven het mogelijk zal maken om de moeilijkheden geleidelijk te overwinnen, een echte gemeenschappelijke strategische cultuur te creëren en gemeenschappelijke antwoorden te vinden die zijn toegesneden op de belangrijkste veiligheids- en defensievraagstukken van de EU;

24. wijst erop dat de lidstaten hun defensie-uitgaven moeten verhogen en 2 % van hun bbp als streefdoel moeten hebben om de strategische autonomie van de EU te versterken; is van mening dat meer investeringen in veiligheid en defensie voor de lidstaten en de EU een dringende kwestie zijn en dat solidariteit en samenwerking op defensiegebied de norm moeten worden;

25. benadrukt dat Europese strategische autonomie alleen echt kan worden bewerkstelligd als de lidstaten blijk geven van politieke wil, samenhang en solidariteit, wat met name inhoudt dat er prioritair Europese vermogens moeten worden aangeschaft als er materieel beschikbaar is dat aan de hoogste eisen voldoet en concurrerend is, teneinde tegelijkertijd wederzijdse toegang te bieden tot sterk afgeschermde wapenmarkten;

26. herhaalt dat Europese strategische autonomie een legitieme en noodzakelijke ambitie is en dat het een prioritaire doelstelling moet blijven van het GBVB en het Europese defensiebeleid; benadrukt dat de concrete en operationele uitvoering ervan een taak is van zowel de EU als haar lidstaten;

Consolidatie van reële vooruitgang om Europese autonome strategie tot stand te brengen

27. is van mening dat Europese strategische autonomie in de praktijk vorm moet krijgen op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, op industrieel gebied, op het gebied van capaciteit (gemeenschappelijke programma’s, investeringen in defensietechnologie) en op operationeel gebied (financiering van operaties, capaciteitsopbouw ten behoeve van partners, en capaciteit om missies te plannen en uit te voeren);

28. is van mening dat het passend is om een restrictief beleid inzake wapenuitvoer na te streven voor alle soorten wapens, met inbegrip van goederen voor tweeërlei gebruik; dringt er bij de lidstaten op aan de gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer na te leven; herhaalt dat het noodzakelijk is dat alle lidstaten de regels die zijn vastgelegd in Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008[18] inzake wapenuitvoer strikt toepassen, met inbegrip van de strenge toepassing van criterium 2 betreffende de eerbiediging van de mensenrechten in het land van eindbestemming;

GVDB-missies en -operaties

29. is van mening dat de Europese defensie in grote mate berust op de capaciteit van de Unie en de politieke bereidheid van de lidstaten om op geloofwaardige wijze militair te interveniëren in externe brandhaarden; is van mening dat de Unie beschikt over aanzienlijke menselijke, financiële, technische en militaire middelen, waardoor zij een unieke capaciteit heeft om militaire en civiele operaties uit te voeren en snel en preventief te reageren op toekomstige veiligheidsuitdagingen, bijvoorbeeld door middel van actieve vredeshandhavingsmissies;

30. wijst erop dat, sinds de vaststelling van de integrale EU-strategie van 2016, de verspreiding van regionale en lokale conflicten, met name in de nabijheid van ons directe nabuurschap, veel uitdagingen met zich meebrengt voor de veiligheid van de Unie, aangezien deze conflicten vaak overloopeffecten hebben; is in dit verband van mening dat de Unie een sterkere speler moet worden op het gebied van crisisbeheersing, conflictoplossing en vredeshandhaving, zo mogelijk samen met andere regionale en internationale organisaties zoals de VN en de Afrikaanse Unie, in overeenstemming met haar verbintenissen inzak multilateralisme, maar ook alleen, indien de situatie dit vereist;

31. moedigt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten aan om een meer toekomstgerichte benadering in te voeren voor capaciteitsplanning en ‑ontwikkeling en te anticiperen op toekomstige behoeften aan een sterke reactie van de EU op crises en conflicten;

32. wijst erop dat de Unie momenteel op drie continenten aanwezig is met 16 civiele of militaire missies (tien civiele en zes militaire, waarvan drie uitvoerende en drie niet-uitvoerende missies); erkent dat deze missies bijdragen tot vrede en internationale veiligheid en stabiliteit; benadrukt dat de uitvoering ervan gepaard moet gaan met een herziening van bepaalde instrumenten die in het Verdrag van Lissabon zijn opgenomen en de afgelopen jaren zijn ingevoerd, teneinde ze doeltreffender te maken en de veiligheid van de EU-burgers te vergroten; pleit voor de doelstelling om de GVDB-missies doeltreffender te maken door het streefdoel van 70 % gedetacheerd personeel te halen, en verzoekt de lidstaten grotere bijdragen te leveren;

33. is verheugd dat de Europese Rekenkamer wordt betrokken bij het controleren van GVDB-missies en ‑operaties en moedigt de Rekenkamer aan om verdere speciale verslagen over andere missies en operaties op te stellen;

34. moedigt de lidstaten en de Europese organen aan om Afrika tot prioriteit te maken en zich er sterk te blijven inzetten; is dan ook verheugd over het besluit van de Raad van juli 2018 om het mandaat van de opleidingsmissie van de Europese Unie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUTM RCA) met twee jaar te verlengen en over het voornemen van de Raad om een civiele missie uit te voeren in aanvulling op de militaire component; wijst erop dat deze recente ontwikkelingen een positief teken zijn dat de lidstaten zich opnieuw engageren, maar benadrukt dat de situatie ten aanzien van de veiligheid en mensenrechten in het land nog steeds zeer problematisch is;

35. benadrukt het alomvattende engagement van de Unie in de Sahel en de Hoorn van Afrika met zes civiele (EUCAP Mali, EUCAP Niger, EUCAP Somalië) en militaire (EUTM Mali, EUTM Somalië, Atalanta) missies; is verheugd over de inspanningen om het functioneren van de civiele missies in de Sahel te regionaliseren omdat de veiligheidsproblematiek het kader van afzonderlijke staten waar de Europese missies worden uitgevoerd, overstijgt, en moedigt deze inspanningen aan; is voorts ingenomen met de steun van de EU voor de operatie van de G5-Sahel; uit in dit verband kritiek op het feit dat de EDEO heeft verzuimd passende indicatoren vast te stellen om de resultaten van de missies EUCAP Niger en EUCAP Mali te monitoren en dat de monitoring en evaluatie van de activiteiten van de missies ontoereikend waren en geen rekening hielden met de implicaties ervan;

36. is bezorgd over de verslechtering van de situatie in Burkina Faso en de geopolitieke gevolgen daarvan voor de Sahelregio en het Westen, die een civiele en/of militaire missie kunnen rechtvaardigen met het oog op de versterking van het beheer van de veiligheidssector, de eerbiediging van de mensenrechten en het herstel van het vertrouwen van de bevolking in de veiligheidstroepen;

37. wijst nogmaals op het strategische belang van de Westelijke Balkan voor de veiligheid en stabiliteit van de EU; wijst op de noodzaak om de betrokkenheid, integratie en coördinatie van de EU in de regio te verbeteren, onder meer in het kader van het mandaat van de GVDB-missies van de EU; herhaalt dat het EU-beleid inzake de Westelijke Balkan beoogt ervoor te zorgen dat de landen in de regio zich aanpassen aan het EU-acquis, ze te helpen op weg naar toetreding en daarmee het beheer van de vrede en de stabiliteit voor heel Europa te verbeteren;

38. wijst andermaal op het strategische belang van Oost-Europa en de Westelijke Balkan voor de stabiliteit en de veiligheid van de EU en op de noodzaak van een gerichter en sterker politiek engagement van de EU ten aanzien van deze regio’s, onder meer door een sterk mandaat voor de GVDB-missies van de EU;

39. benadrukt dat de operatie EUFOR Althea in Bosnië en Herzegovina een essentiële rol speelt bij het tot stand brengen en handhaven van vrede en veiligheid in het land en de regio; verwelkomt de conclusies van de Raad van oktober 2019 waarin de voortzetting van de aanwezigheid van Europese strijdkrachten in Bosnië en Herzegovina wordt ondersteund;

40. dringt aan op een snelle en effectieve tenuitvoerlegging van het Pact betreffende civiele missies dat in november 2018 is aangenomen door de Raad en de lidstaten, teneinde de middelen voor het civiele GVDB te verhogen zodat de afgesproken personele middelen ter beschikking worden gesteld en de missies flexibeler en operationeler worden, hetgeen een voorwaarde is voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van het optreden van de Unie ter plaatse; dringt er bij de lidstaten op aan een degelijke jaarlijkse evaluatie te verrichten om te helpen nagaan hoeveel vooruitgang er is geboekt met de uitvoering van het pact inzake het civiele GVDB, en zo bij te dragen tot de verdere professionalisering van het civiele GVDB na 2023, met inbegrip van maatregelen om ervoor te zorgen dat alle betrokken actoren verantwoording afleggen over de resultaten van de missies; verzoekt de lidstaten het onlangs ingevoerde concept van gespecialiseerde teams ter plaatse zo snel mogelijk te testen door middel van een proefproject en het te gebruiken als middel om gespecialiseerde vermogens gedurende een beperkte periode beschikbaar te maken en de huidige hiaten in vermogens op te vullen, en lessen te trekken uit de eerste inzetten;

41. benadrukt dat er momenteel tien civiele GVDB-missies met een hoge toegevoegde waarde voor de vrede en de veiligheid worden uitgevoerd in het nabuurschap van de EU, met name in Afrika en het Midden-Oosten, de Westelijke Balkan en Oost-Europa;

42. benadrukt dat de uitvoering van het pact inzake het civiele GDVB niet het eindpunt mag zijn van de versterking van het civiele GVDB;

43. constateert evenwel dat de efficiëntie van de GVDB-missies en -operaties in het algemeen wordt ondermijnd door aanhoudende structurele zwakheden en een toenemende terughoudendheid van de lidstaten en de Europese instellingen om deze missies en operaties robuuster te maken, zowel qua manschappen als qua mandaat, en vraagt om een gezamenlijke Europese oplossing om die problemen te verhelpen; merkt op dat de militaire GVDB-operaties steeds vaker gericht zijn op de opleiding van strijdkrachten (EUTM), zonder uitvoerende dimensie, en is weliswaar erkentelijk voor het werk van de EUTM, maar stelt vast dat de opgeleide eenheden door hun beperkte opleiding en doordat zij niet over wapens beschikken, gebrekkig functioneren en het oprukkende jihadterrorisme en de rebellenlegers niet kunnen tegenhouden;

44. betreurt dat het besluitvormings- en uitvoeringsproces naargelang van de mate van gemeenschappelijke politieke wil in zeer wisselend tempo vordert; wijst erop dat zeer weinig recente militaire operaties over een uitvoeringsmandaat beschikten omdat de besluitvormingsprocedures het gebrek aan politieke wil niet hebben kunnen compenseren, en verzoekt de lidstaten in dit verband bij een crisis voldoende politieke wil op te brengen om actief gebruik te maken van de bestaande structuren en procedures van het GVDB om missies sneller, flexibeler en coherenter te kunnen inzetten; verlangt van de VV/HV uitleg aan het Parlement over een kennelijk nieuw instrument voor crisisbeheer, namelijk het opzetten van mini-missies uit hoofde van artikel 28 VEU;

45. benadrukt het gebrek aan flexibiliteit van de administratieve en budgettaire procedures, dat ernstige problemen met zich brengt voor het personeel ter plaatse;

46. benadrukt dat de missies en operaties regelmatig moeten worden geëvalueerd om ze doeltreffender te maken; verzoekt de EDEO en de Commissie mandaten, budgetten, inzetregels en operationele procedures vast te stellen die zijn afgestemd op de operaties en in een exitstrategie te voorzien; pleit in dit verband voor regelmatigere informatie-uitwisseling met en raadpleging van de bevoegde parlementaire commissies vóór, tijdens en na afloop van de missies en operaties, en verzoekt de commissies hun werkbezoeken en delegaties te concentreren op gebieden waar GVDB-missies en ‑operaties worden uitgevoerd; benadrukt dat het Europees Parlement, naast de nationale parlementen, een grotere rol moet krijgen op het gebied van het GVDB, teneinde het parlementair toezicht op het GVDB en de begroting hiervan te waarborgen;

47. benadrukt dat het belangrijk is dat er meer gezamenlijke opleidingen en oefeningen van Europese strijdkrachten moeten worden georganiseerd en uitgevoerd, alsook parallelle en gecoördineerde oefeningen van de EU en de NAVO, om zo organisatorische, procedurele en technische interoperabiliteit en militaire mobiliteit te bevorderen, teneinde de missies optimaal voor te bereiden, voor complementariteit te zorgen, onnodige overlapping te voorkomen en het hoofd te kunnen bieden aan een breed spectrum van dreigingen, zowel conventionele als niet-conventionele; is in dit opzicht verheugd over het Europees uitwisselingssysteem voor jonge officieren (militair Erasmus-programma – EMILYO), dat wordt uitgevoerd door de Europese Veiligheids- en defensieacademie en beoogt de nationale militaire onderwijs- en opleidingsinstellingen in staat te stellen mogelijkheden te verkennen voor een kwantitatieve en kwalitatieve uitwisseling van kennis en knowhow; is verheugd dat wordt erkend dat veiligheid zonder vrouwen niet mogelijk is en wijst op het belang van de deelname van vrouwen aan onderhandelingen en missies;

48. benadrukt dat het de strijdkrachten in landen waar de EU intervenieert, vaak aan uitrusting ontbreekt, wat het succes van de opleidingsmissies in de weg staat; wijst erop dat het moeilijk is om tijdig geschikte uitrusting te leveren, met name door omslachtige openbare aanbestedingsprocedures; is van mening dat het behalen van positieve resultaten qua opleiding van en advies aan legers van derde landen op termijn alleen mogelijk is als dit gepaard gaat met adequate en gecoördineerde programma’s voor de levering van uitrusting; is verheugd over het initiatief “capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling” (CBSD), dat in 2017 heeft geresulteerd in de herziening van het Instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (IcSP+), zodat opleidingsacties kunnen worden gefinancierd en niet-dodelijke uitrusting kan worden geleverd aan de strijdkrachten van derde landen; neemt er nota van dat nog toe drie projecten zijn uitgevoerd, namelijk in Mali, de Centraal-Afrikaanse Republiek en Burkina Faso; wijst op de sterke vraag van de lokale bevolking naar ondersteuning op het gebied van opleiding en de levering van uitrusting;

49. is bezorgd over het feit dat de opbouw van de troepenmacht een probleem vormt, met name wanneer er militaire missies worden opgezet; benadrukt dat EUTM Somalië moeite heeft om de nodige troepen bijeen te krijgen; merkt op dat op de recentste algemene conferentie om troepen bijeen te brengen op 4 juni 2019 is gewezen op de mogelijke mislukking van de missie door personeelstekort; wijst erop dat bij de huidige militaire missies van de Unie gemiddeld slechts een tiental lidstaten betrokken is; benadrukt dat de competentie, het professionalisme en de toewijding van het personeel ter plaatse doorslaggevend zijn voor het welslagen van een missie; vraagt de lidstaten zich sterker te engageren met betrekking tot de kwaliteit van het uitgezonden personeel en meer van de aan de missies toegewezen posten in te vullen;

50. verzoekt de Raad uit te leggen waarom sommige missies worden voortgezet hoewel het beperkte militaire of civiele doel van de missie reeds is bereikt; meent dat alle bestaande missies moeten worden geëvalueerd om te bepalen welke nog zinvol zijn; is van mening dat de Unie haar inspanningen moet concentreren op de missies waar zij de meeste toegevoegde waarde biedt; is voorstander van de vaststelling en naleving van objectieve criteria aan de hand waarvan deze toegevoegde waarde kan worden gemeten en kan worden besloten of een missie wordt voortgezet;

51. neemt kennis van het besluit van 26 september 2019 om de maritieme operatie van de Europese Unie in de Middellandse Zee (EUNAVFOR MED Operation Sophia) met zes maanden te verlengen tot31 maart 2020; betreurt ten zeerste dat de inzet van schepen nog steeds opgeschort is; benadrukt dat er dringend overeenstemming tussen de lidstaten moet worden bereikt en vraagt dat er opnieuw schepen worden ingezet en dat het mandaat volledig ten uitvoer wordt gelegd;

52. is van mening dat de kwestie van de financiering van de GVDB-missies en ‑operaties essentieel is voor de duurzaamheid van het GVDB; wijst erop dat het belangrijk is dat het Athenamechanisme wordt herzien teneinde het financieringsmechanisme voor de GVDB-missies en ‑operaties doeltreffender te maken; steunt in dit verband ook het door de Commissie gesteunde voorstel van de VV/HV om een Europese Vredesfaciliteit in te stellen, waarmee een deel van de kosten van defensieactiviteiten van de Unie zouden worden gefinancierd, waaronder de gemeenschappelijke kosten van militaire GVDB-operaties en de kosten van militaire capaciteitsopbouw van partners; hoopt dat de lidstaten snel overeenstemming zullen bereiken zodat dit instrument kan worden geïntroduceerd; benadrukt het belang van meer flexibiliteit in de financiële regels van de Unie zodat zij beter kan reageren op crises en zodat de bepalingen van het Verdrag van Lissabon makkelijker kunnen worden toegepast; verzoekt de lidstaten en de Commissie na te denken over een flexibel instrument om lidstaten die aan een GVDB-missie wensen deel te nemen, te helpen de kosten daarvan te dragen, zodat zij gemakkelijker kunnen besluiten een missie op te zetten of te versterken; wijst erop dat dit instrument perfect zou aansluiten bij de doelstelling van strategische autonomie van de Unie op operationeel gebied;

53. vraagt de HV/VV regelmatig met het Parlement te overleggen over alle aspecten van en de fundamentele keuzes rond het GVDB; is in dat verband van mening dat het Parlement vooraf moet worden geraadpleegd over strategische planning voor GVDB-missies, wijzigingen in het mandaat ervan en de mogelijkheid om ze te beëindigen;

54. steunt de oprichting van het militair plannings- en uitvoeringsvermogen (MPCC) voor uitvoerende missies zodat alle militaire GVDB-operaties kunnen worden uitgevoerd; dringt erop aan dat de samenwerking tussen het MPCC en het civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC) wordt versterkt; vestigt de aandacht op de problemen met de rekrutering en de terbeschikkingstelling van middelen, die moeten worden verholpen opdat het MPCC effectief kan functioneren; verzoekt de EDEO het MPCC om te vormen van een virtuele entiteit, met posten op verscheidene locaties, tot een robuuste militaire entiteit die het volledige spectrum van militaire operaties als bedoeld in artikel 43, lid 1, VEU kan plannen en uitvoeren;

55. constateert dat het gevechtsgroepenproject van de Unie een mislukking is – de gevechtsgroepen zijn sinds ze in 2007 zijn opgericht, nooit ingezet en zijn louter gebruikt als middel om de Europese strijdkrachten te transformeren – met name door de terughoudendheid van de lidstaten en de complexiteit van hun inzet en financiering, die in strijd is met de aanvankelijke doelstelling van snelheid en doelmatigheid; is van mening dat het EU-gevechtsgroepensysteem moet worden geherstructureerd, politiek verder moet worden ontwikkeld en voldoende financiering moet krijgen om het functioneel, bruikbaar, snel en efficiënt te maken; vraagt dat het gevechtsgroepenproject op basis van de lessen die zijn geleerd, opnieuw wordt geëvalueerd en nieuw leven wordt ingeblazen;

56. merkt op dat de clausule betreffende wederzijdse bijstand (artikel 42, lid 7, VEU), waar eenmaal een beroep op is gedaan, namelijk in reactie op een gewapende aanval op het grondgebied van een lidstaat, getuigt van de solidariteit tussen de lidstaten; wijst er echter op dat de voorwaarden om het artikel te mogen gebruiken en de wijze waarop de benodigde bijstand moet worden verleend, nooit duidelijk zijn omschreven; vraagt om precieze richtsnoeren om te voorzien in een duidelijk omschreven kader voor de toekomstige inwerkingstelling en operationele toepassing van dit instrument, meer discussie over de ervaringen met het gebruik van deze wetsbepaling en gezamenlijke inspanningen om het toepassingsgebied ervan te verduidelijken;

57. herinnert eraan dat de solidariteitsclausule (artikel 222 VWEU) de Unie en de lidstaten ook de mogelijkheid biedt om hulp te verlenen aan een lidstaat die het slachtoffer wordt van een terroristische aanslag of een natuurramp of door de mens veroorzaakte ramp; herinnert eraan dat in de cyberbeveiligingsstrategie van de Europese Unie van 2013 is bepaald dat een “cyberincident of ‑aanval van bijzonder ernstige aard [...] voldoende reden [kan] zijn voor een lidstaat om een beroep te doen op de solidariteitsclausule van de EU (artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie)”; herinnert eraan dat in Besluit 2014/415/EU van de Raad inzake de regeling voor de toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie is bepaald dat de solidariteitsclausule vergt dat de Unie alle tot haar beschikking staande instrumenten gebruikt, met inbegrip van de structuren die zijn ontwikkeld in het kader van het GVDB; verzoekt de lidstaten te overwegen in de toekomst een beroep te doen op de solidariteitsclausule;

58. is ervan overtuigd dat de uitvoering van GVDB-missies en ‑operaties moet worden geruggensteund met flexibele instrumenten om het voor de Unie en haar lidstaten gemakkelijker te maken zich in te zetten voor Europese strategische autonomie, ten behoeve van de stabiliteit op het Europese continent; wijst in dit verband op de doeltreffendheid van modulaire, voor meerdere doeleinden geschikte en echt operationele commandostructuren zoals het Eurokorps; wijst erop dat de missies van deze structuur met succes zijn uitgebreid en gediversifieerd: tussen 2015 en 2018 is het Eurokorps vier keer ingezet in het kader van opleidingsmissies van de Unie in Mali en in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUTM Mali en EUTM RCA); verzoekt de lidstaten en de Commissie dit voorbeeld van flexibele en operationele samenwerking dat zijn nut en doelmatigheid al heeft bewezen, te volgen;

59. verwacht dat de Unie doelmatig gebruik maakt van alle bestaande beleidsinstrumenten van het GBVB en het GVDB op het gebied van diplomatie, samenwerking, ontwikkeling, humanitaire hulp, conflictbeheer en vredeshandhaving; benadrukt dat de militaire en civiele instrumenten van het GVDB in geen geval de enige oplossing mogen zijn voor veiligheidsproblemen en dat er altijd sprake moet zijn van een “geïntegreerde aanpak”; is van mening dat alleen door al deze instrumenten te gebruiken in het kader van een “geïntegreerde aanpak” de nodige flexibiliteit kan worden verkregen om de meest ambitieuze doelstellingen op veiligheidsgebied effectief te verwezenlijken;

60. herinnert eraan dat de kans van slagen van conflictoplossing toeneemt als tijdens het hele proces genderpariteit en gendergelijkheid worden geëerbiedigd; vraagt om een grotere participatie van vrouwen en een groter aantal vrouwen in leidinggevende functies bij dergelijke missies, om een systematischer integratie van een genderperspectief in GVDB-missies en om een actieve bijdrage aan de uitvoering van resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid; verzoekt de EDEO en de lidstaten ambitieuze maatregelen te nemen met het oog op een betere vertegenwoordiging van vrouwen onder internationale deskundigen op alle niveaus van GVDB-missies en ‑operaties, eventueel door middel van een specifiek actieplan, gerichte stimulansen en loopbaanplanning voor vrouwen of aanwervingsmechanismen die voor een betere vertegenwoordiging zorgen;

61. verzoekt de HV/VV het Parlement regelmatig te raadplegen over dringende kwesties in verband met de uitvoering van het GVDB; is van mening dat de HV/VV of een passende ambtenaar van de EDEO die rechtstreeks toezicht uitoefent op de commandostructuren van het GVDB en die bij het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de huidige civiele en militaire operaties betrokken is, het Parlement tijdig moet informeren over belangrijke wijzigingen in de structuur van deze operaties, met name wat de algemene aard, het mandaat, de duur of de voortijdige beëindiging ervan betreft;

62. wijst op de toenemende en essentiële rol van vrouwen bij vredeshandhavingsmissies en in het veiligheids- en defensiebeleid, en verzoekt de HV/VV met het Parlement het gesprek aan te gaan over de in te zetten instrumenten en uit te voeren acties;

63. onderstreept dat de parlementaire en democratische aard en dimensie van het GVDB verder moeten worden ontwikkeld; is van mening dat een doeltreffend GVDB dat tegen de veiligheidsuitdagingen van de 21e eeuw opgewassen is, hand in hand moet gaan met een sterke parlementaire controle en hoge transparantienormen op zowel nationaal als EU-niveau; is van mening dat de versterking van de parlementaire dimensie van het GVDB beantwoordt aan de vraag van de EU-burgers naar veiligheid, vrede en meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie;

Vermogens en industrie

64. benadrukt dat de totstandbrenging van Europese strategische autonomie noodzakelijkerwijs berust op een versterking van de vermogens van de lidstaten en van hun defensiebudget, alsmede op een versterking van de Europese industriële en technologische defensiebasis;

65. merkt op dat de defensie-industrie en de ruimtevaartindustrie op de wereldmarkt moeten opboksen tegen ongekend sterke concurrenten en voor grote uitdagingen staan door opkomende geavanceerde technologieën (robotica, kunstmatige intelligentie, cybertechnologie enz.);

66. is verheugd dat de trend om in de defensiebudgetten te snijden, duidelijk is gekeerd; vraagt de lidstaten in dit verband de extra middelen op doordachte wijze te investeren in samenwerkingsprogramma’s; is van mening dat dit op Europees niveau moet worden gesteund en aangemoedigd; moedigt de lidstaten aan om hun defensie-uitgaven te verhogen tot 2 % van hun bbp;

67. is verheugd over de recente inspanningen van de Europese instellingen en de lidstaten, naar aanleiding van de publicatie van de integrale strategie van de EU, om de instrumenten van het GVDB nieuw leven in te blazen en de bepalingen van het Verdrag van Lissabon volledig toe te passen; onderstreept dat deze veelbelovende ambities nu moeten worden geconsolideerd en moeten worden gevolgd door concrete acties om effectief bij te dragen tot de veiligheid van het Europese continent en het directe nabuurschap;

68. neemt met tevredenheid kennis van het voorstel van de Commissie van 2 mei 2018 om in het volgende meerjarig financieel kader (MFK) voor defensie een begrotingslijn van 13 miljard EUR te creëren ter ondersteuning van gezamenlijk defensieonderzoek en vermogensontwikkeling; wijst erop dat dit voorstel van de Commissie, die nooit eerder een dergelijke verbintenis is aangegaan, nog het unanieme akkoord van de lidstaten over het volgende MFK en vervolgens goedkeuring door het Europees Parlement vereist;

69. is verheugd over het voorstel van de Commissie van juni 2017 om een Europees Defensiefonds (EDF) op te richten dat de nationale defensie-investeringen moet coördineren, aanvullen en vergroten, de samenwerking tussen de lidstaten bij de ontwikkeling van ultramoderne en interoperabele technologie en uitrusting moet bevorderen en een innovatieve en concurrerende Europese defensie-industrie in de hele Unie – met inbegrip van grensoverschrijdende kmo’s – moet steunen; wijst erop dat dit voorstel het eerste initiatief vormt waarbij communautaire middelen worden aangewend om samenwerking rond gemeenschappelijke EU-defensieprojecten rechtstreeks te steunen; erkent dat dit een grote stap voorwaarts is voor de Europese defensie, zowel uit politiek als uit industrieel oogpunt; wijst erop dat het EDF zou kunnen bijdragen aan de financiering van structurele projecten zoals het toekomstige Europese luchtgevechtssysteem, tanks, zware transportvliegtuigen of een Europees raketafweersysteem, alsook kmo-projecten om innovatieve toekomstgerichte defensie-oplossingen te ontwikkelen; is ingenomen met het werkprogramma 2019 voor voorbereidende acties, in het kader waarvan 25 miljoen EUR is uitgetrokken voor onderzoek naar dominantie van het elektromagnetisch spectrum en toekomstige disruptieve technologieën op defensiegebied, twee essentiële gebieden om de technologische onafhankelijkheid van Europa op de lange termijn te handhaven; is tevens verheugd dat de Commissie in maart 2019 het eerste industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie (EDIDP) heeft goedgekeurd, dat voor de periode 2019-2020 in een bedrag van 500 miljoen EUR aan medefinanciering voorziet voor de gemeenschappelijke ontwikkeling van defensievermogens, en dat zij voor 2019 negen nieuwe uitnodigingen tot het indienen van voorstellen heeft gepubliceerd, onder meer voor de Eurodrone, een essentieel vermogen voor de Europese strategische autonomie; benadrukt dat er in 2020 twaalf andere uitnodigingen tot het indienen van voorstellen zullen volgen, op prioritaire themagebieden (luchtmacht, landmacht, marine, cyberspace en ruimte); wijst op het verband tussen de besluiten over overheidsopdrachten die de lidstaten nu nemen en de vooruitzichten op industriële en technologische samenwerking in het kader van het EDF;

70. is verheugd over de effectieve tenuitvoerlegging van permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) als een belangrijke stap in de richting van nauwere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie; benadrukt dat deze bepaling, die in 2009 is geïntroduceerd in het Verdrag van Lissabon (artikel 46 VEU), juridisch bindend is en een reeks ambitieuze verbintenissen omvat zodat Europese landen die dat wensen, sneller vooruitgang kunnen boeken met gemeenschappelijke defensieprojecten; erkent dat PESCO een rol kan spelen bij het structureren van de Europese vraag; wijst erop dat een groot aantal projecten dat in aanmerking komt voor het EDIDP-programma wordt ontwikkeld in het kader van PESCO en van hogere subsidiepercentages kan profiteren; steunt volledige samenhang tussen de PESCO-projecten en het EDF;

71. benadrukt dat PESCO op één lijn moet worden gebracht met de in 2017 gestarte gecoördineerde jaarlijkse evaluatie inzake defensie (CARD) en het EDF wat betreft de versterking van de defensievermogens van de lidstaten en de optimalisering van hun begrotingsuitgaven op dit gebied; keurt het nogmaals af dat een strategische rechtvaardiging van de maatregelen in het licht van de overwegingen betreffende het defensiebeleid tot dusver achterwege is gebleven; vraagt de Raad en de Commissie in dit verband samen met het Europees Parlement een EU-witboek over veiligheid en defensie op te stellen als een vorm van interinstitutionele overeenkomst en strategienota inzake de defensie-industrie voor de periode 2021-2027; benadrukt dat de nieuwe projecten moeten passen in het vermogensontwikkelingsplan (CDP) waardoor de samenwerking tussen de lidstaten kan worden bevorderd teneinde de vermogenslacunes via het Europees Defensieagentschap te verhelpen; is van mening dat de CARD moet bijdragen tot het harmoniseren en waarborgen van de complementariteit van de investeringen en de vermogens van de nationale strijdkrachten, om zo de operationele en strategische autonomie van de Unie te waarborgen zodat de lidstaten doelmatiger kunnen investeren in defensie;

72. is verheugd over de volledige coördinatie tussen het door het Europees Defensieagentschap opgezette vermogensontwikkelingsplan en de tot dusver uitgevoerde vermogensplanning, waaruit blijkt dat er een grotere mate van interoperabiliteit is tussen de legers van de EU-lidstaten die lid zijn van de NAVO;

73. onderstreept het belang van militaire mobiliteit; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in het volgende MFK 6,5 miljard EUR toe te wijzen aan projecten op het gebied van militaire mobiliteit; benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt om militaire mobiliteit te bewerkstelligen die werkt voor zowel de EU als de NAVO; is verheugd dat dit project deel uitmaakt van de PESCO; benadrukt dat militaire mobiliteit voor twee uitdagingen staat: stroomlijning van de procedures en uitbreiding van de infrastructuur; herinnert eraan dat het vermogen om geallieerde troepen en civiel personeel voor crisisbeheer, materieel en uitrusting vrijelijk en snel over elkaars grondgebied en buiten de grenzen van de Unie te kunnen verplaatsen, bepalend is voor de collectieve veiligheid en defensie van de EU-lidstaten en hun vermogen om in te grijpen bij crises in het buitenland; benadrukt dat militaire mobiliteit een strategisch instrument is dat de EU in staat zal stellen haar veiligheids- en defensiebelangen op doeltreffende wijze na te streven, alsook op een wijze die complementair is met de werkzaamheden van andere organisaties zoals de NAVO;

74. vraagt zich af waarom de 34 projecten zo traag van start gaan en waarom er een derde golf van 13 projecten wordt gelanceerd terwijl nog geen enkel project echt operationeel is; benadrukt dat er concrete deadlines voor de oplevering van de projecten moeten worden vastgesteld en dat er een duidelijker overzicht nodig is van de verwachte eindproducten; wijst erop dat slechts vier projecten in 2019 hun initiële operationele capaciteit zullen bereiken; wijst op het gebrek aan ambitie en schaal van sommige projecten, die niet in de meest opvallende vermogenslacunes voorzien, met name die van de eerste golf, die voornamelijk vermogensprojecten zijn waarbij zoveel mogelijk lidstaten betrokken zijn; vraagt de VV/HV het Parlement onverwijld te laten weten welke PESCO-projecten voortijdig moeten worden beëindigd en wat de redenen zijn voor de beëindiging ervan; wijst erop dat de gewenste inclusie van deelname aan PESCO-projecten geen afbreuk mag doen aan een hoog ambitieniveau van de deelnemende lidstaten; is van mening dat de betrokkenheid van derde landen en entiteiten van derde landen aan PESCO aan strenge, van meet af aan overwogen voorwaarden onderworpen moet zijn en gebaseerd moet zijn op daadwerkelijke en vastgestelde wederkerigheid; wijst in dit verband op de rechten van het Europees Parlement die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-658/11; verzoekt de lidstaten projecten in te dienen die een strategische Europese dimensie hebben, om zo de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB) te versterken en zo direct te voorzien in de operationele behoeften van Europese strijdkrachten;

75. verzoekt de Raad het standpunt van het Parlement ten aanzien van artikel 5 van de toekomstige EDF-verordening goed te keuren; benadrukt dat het de hoogste tijd is om de laatste hand te leggen aan het EDF; herinnert eraan dat dit instrument nog niet definitief is goedgekeurd en dat er in april 2019 slechts een gedeeltelijk en politiek akkoord is bereikt; benadrukt dat er moet worden vastgehouden aan het standpunt van het Parlement over de omvang van het fonds, de openstelling voor derde landen en de vaststelling van een passend intellectuele-eigendomsbeleid op het gebied van veiligheid en defensie om de resultaten van het onderzoek te beschermen; vraagt de Commissie de wederzijdse openstelling van de wapenmarkten als voorwaarde te stellen voor de deelname van derde landen; herinnert in dit verband aan de uiterst gevoelige en strategische aard, zowel voor het industriële concurrentievermogen als voor de strategische autonomie van de Unie, van onderzoek op defensiegebied; verzoekt rekening te houden met de eerste lessen die zijn getrokken uit de uitvoering van het EDIDP (met name wat de toepassing van vrijstellingen voor in aanmerking komende entiteiten betreft), het proefproject en de voorbereidende actie inzake defensieonderzoek; wenst dat de lidstaten, aangezien zij de eindafnemers van de defensie-industrie zijn, altijd volledig bij het besluitvormingsproces betrokken worden om ervoor te zorgen dat de programma’s in de strategische behoeften van het GVDB en de lidstaten voorzien; is van mening dat het welslagen van het EDF zal afhangen van het vermogen om in de specifieke defensiebehoeften van de deelnemende landen te voorzien, inzetbaar militair materieel te bevorderen en de beschikbaarheid van voldoende begrotingsmiddelen te garanderen, en er daarbij voor te zorgen dat overlapping van industriële knowhow wordt vermeden, dat nationale investeringen in defensie worden aangevuld en dat de samenwerking niet al te ingewikkeld wordt en berust op gemeenschappelijke standaardisering en interoperabiliteit van wapens en militair materiaal in de EU; is van mening dat het ontwikkelen van de Europese defensie-industrie door het reglementeren van de toegang van derde partijen buiten de EU tot projecten die door het fonds worden gefinancierd, volledig strookt met de Europese ambitie van strategische autonomie en niet in strijd is met de veiligheids- en defensiebelangen van de EU en haar lidstaten;

76. hoopt dat bij besluiten over deelname van derde partijen aan PESCO-projecten in geen geval zal worden getornd aan de voorwaarden die zijn overeengekomen in het kader van de onderhandelingen over het EDF en het EDIDP, aangezien de financiering van deze programma’s hun Europese toegevoegde waarde onderstreept;

77. benadrukt de strategische dimensie van de ruimtevaartsector voor Europa, is van mening dat een ambitieus ruimtebeleid een doeltreffende bijdrage kan leveren aan de verbetering van het GVDB, en benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt met de ontwikkeling van technologieën met zowel civiele als militaire toepassingen om Europese strategische autonomie te garanderen; is verheugd dat het voorstel voor een verordening van de Commissie tot vaststelling van het ruimtevaartprogramma van de Unie en het Agentschap van de Europese Unie voor het ruimtevaartprogramma in het volgende MFK zijn opgenomen om een leidende positie van de Unie in de ruimte te bevorderen; herhaalt zijn voorstel om 16,9 miljard EUR aan financiering voor dit programma uit te trekken; is verheugd over de vooruitgang die is geboekt met de satellietdiensten van de EU (Galileo, Copernicus en Egnos); benadrukt dat de Unie pas operationele en besluitvormingsautonomie zal hebben als zij beschikt over adequate satelliethulpmiddelen op het gebied van satellietopnames, informatievergaring, communicatie en bewaking van de ruimte; benadrukt hoe belangrijk het is dat de EU autonome toegang tot de ruimte heeft; is van mening dat in de ruimte gestationeerde diensten volledig moeten worden benut om satellietbeelden met hoge resolutie te verschaffen ter ondersteuning van GVDB-missies en ‑operaties; benadrukt dat via het EDF industriële projecten met een ruimtedimensie moeten worden gefinancierd als de Unie voor reële toegevoegde waarde kan zorgen;

78. onderstreept dat satellietcommunicatie van essentieel belang is voor defensie, veiligheid, humanitaire hulp, respons in noodsituaties en diplomatieke communicatie en een cruciaal onderdeel vormt van zowel civiele missies als militaire operaties; is ingenomen met het nieuwe initiatief inzake satellietcommunicatie voor de overheid (governmental satellite communications – Govsatcom), dat de strategische autonomie van de Unie aanzienlijk zal helpen versterken door de lidstaten gegarandeerde toegang tot beveiligde satelliettelecommunicatie te bieden;

79. wenst dat onverwijld in kaart wordt gebracht voor welke civiele toepassingen de geospatiale capaciteit van het satellietcentrum van de Unie kan worden ingezet; wijst erop dat de satellietvermogens van de EU niet alleen voor veiligheidsdoeleinden moeten worden ingezet, maar ook ter ondersteuning van activiteiten van de EU en de lidstaten op het vlak van migratie, landbouw, bosbeheer, het zoeken naar natuurlijke hulpbronnen, grensbeveiliging, de staat van ijsbergen en tal van andere gebieden;

80. wijst erop dat ruimtevaartinfrastructuur kwetsbaar is voor interferentie, aanvallen en tal van andere bedreigingen, zoals botsingen met ruimteschroot of andere satellieten; herhaalt hoe belangrijk het is om kritieke infrastructuur en communicatiemiddelen te beveiligen en bestendige technologieën te ontwikkelen; is van mening dat er capaciteitsopbouw nodig is om het hoofd te bieden aan opkomende bedreigingen in de ruimte; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om, in het kader van het ruimtevaartprogramma, de bestaande diensten inzake ruimtebewaking en ‑monitoring (SST) te versterken;

81. wijst erop dat vandaag de dag steeds meer mogendheden beschikken over militaire vermogens in de ruimte; herinnert aan het in het internationaal recht vastgelegde beginsel om bewapening van de ruimte te voorkomen; stelt evenwel vast dat bepaalde mogendheden dit beginsel met voeten hebben getreden, met een wetsvoorstel ter oprichting van een volledig bewapende “ruimtemacht” (space force) zijn gekomen en de ruimte hebben omschreven als een omgeving waarin gewapende conflicten kunnen worden uitgevochten; vindt dat de Unie deze trend in de richting van de bewapening van de ruimte moet afkeuren, net als de inzet van afschrikwekkende middelen in de ruimte die bedoeld zijn om de ruimtevaartcapaciteiten van de tegenstander een zware slag toe te brengen, aangezien dergelijke ontwikkelingen tekenen zijn van een onstabiele strategische situatie;

82. is van mening dat het toekomstige directoraat-generaal Defensie-industrie en Ruimtevaart van de Commissie de synergieën tussen de Europese ruimtevaartprogramma’s en het Europees defensieactieplan van november 2016 in kaart moet brengen om de algehele samenhang van dit strategische gebied te waarborgen;

83. is ervan overtuigd dat de Unie een vitaal belang heeft bij de totstandkoming van een veilig en open maritiem milieu dat vrije doorgang biedt voor goederen en personen; benadrukt dat de vrijheid van de scheepvaart van essentieel belang is en niet mag worden ondermijnd; merkt op dat de meeste strategische middelen, kritieke infrastructuur en vermogens onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat hun bereidheid om nauwer samen te werken van het allergrootste belang is voor de Europese veiligheid; bevestigt de rol van de Unie als wereldwijde handhaver van de veiligheid op zee en benadrukt het belang van de ontwikkeling van relevante militaire en civiele vermogens; is in dit verband ingenomen met de goedkeuring van het herziene actieplan van de EU-strategie voor maritieme veiligheid in juni 2018;

84. is van mening dat de EU en de lidstaten worden geconfronteerd met een niet eerder geziene dreiging in de vorm van cyberaanvallen, cybercriminaliteit en cyberterrorisme van de kant van zowel statelijke als niet-statelijke actoren; benadrukt dat bij cyberincidenten zeer vaak sprake is van een grensoverschrijdend element, waardoor dergelijke incidenten meer dan één EU-lidstaat treffen; is van mening dat de aard van cyberaanvallen een antwoord op EU-niveau vereist, dat ook gemeenschappelijke analytische ondersteuningscapaciteiten moet behelzen; moedigt de lidstaten aan om elkaar bij te staan in het geval van een cyberaanval die tegen een van hen wordt uitgevoerd;

85. acht het van essentieel belang dat de EU en de NAVO hun uitwisseling van inlichtingen niet alleen voortzetten, maar ook intensiveren, teneinde de verantwoordelijken voor cyberaanvallen formeel te kunnen aanwijzen en hun vervolgens restrictieve sancties te kunnen opleggen; acht het noodzakelijk om de actieve samenwerking tussen de EU en de NAVO op het gebied van cyberbeveiliging en ‑defensie voort te zetten door deelname aan cyberoefeningen en gezamenlijke opleidingen;

86. vraagt om een stabiele bron van financiering voor de afdeling Strategische Communicatie van de EDEO, met aanzienlijke toewijzingen voor de afdeling East StratCom;

87. dringt er bij de EDEO en de Raad op aan hun huidige inspanningen met het oog op een betere cyberbeveiliging op te voeren, met name voor GVDB-missies, onder meer door maatregelen op het niveau van de EU en de lidstaten te nemen om bedreigingen voor het GVDB te beperken, bijvoorbeeld door de weerbaarheid te versterken via onderwijs, opleiding en oefeningen, en door het onderwijs- en opleidingslandschap van de EU op het gebied van cyberdefensie te stroomlijnen;

88. is verheugd over de inspanningen ter versterking van de capaciteit van de EU om om te gaan met “hybride” dreigingen, die een combinatie zijn van ambigue stellingnames, directe en indirecte pressie en betrokkenheid van militaire en niet-militaire vermogens, en die deel uitmaken van de interne en externe veiligheidsuitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd; neemt er nota van dat er wordt nagedacht over de activering van de clausule betreffende wederzijdse bijstand bij hybride dreigingen, zodat de Unie een effectieve gemeenschappelijke respons kan bieden;

89. erkent het toenemende belang van cyber- en geautomatiseerde inlichtingenvermogens; benadrukt dat die een bedreiging vormen voor de lidstaten en de EU-instellingen; roept alle EU-instellingen en ‑lidstaten op om hun cyber- en geautomatiseerde technologieën te verbeteren; moedigt voorts aan tot samenwerking op het gebied van deze technologische vooruitgang;

90. erkent de steeds belangrijkere rol van artificiële intelligentie in de Europese defensie; neemt met name kennis van de talrijke militaire toepassingen van artificiële intelligentie om operationele omgevingen te beheren en te stimuleren, de besluitvorming te ondersteunen, dreigingen te detecteren en inlichtingen te verwerken; benadrukt dat de ontwikkeling van betrouwbare artificiële intelligentie op defensiegebied essentieel is om voor Europese strategische autonomie op capaciteits- en operationeel gebied te zorgen; vraagt de Unie haar investeringen op dit gebied niet alleen te handhaven, maar ook op te voeren, met name investeringen in disruptieve technologieën via bestaande instrumenten (Europees Defensiefonds, Europese Innovatieraad, het toekomstige Horizon Europa, het programma voor een digitaal Europa); vraagt de Unie een actieve rol te spelen bij de wereldwijde regulering van systemen voor dodelijke autonome wapens;

91. wijst erop dat opkomende technologieën, met inbegrip van artificiële intelligentie, die in wapensystemen worden gebruikt, moeten worden ontwikkeld en toegepast overeenkomstig de beginselen van verantwoorde innovatie en ethische beginselen, zoals verantwoordingsplicht en inachtneming van het internationaal recht; benadrukt dat de EU, rekening houdend met het zeer omstreden concept van volledig autonome wapensystemen, de mogelijkheden van artificiële intelligentie moet onderzoeken maar tegelijk de volledige eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal recht moet waarborgen;

92. wijst erop dat er volgens het verslag van Europol van 2019 over de stand van zaken en de tendensen in verband met het terrorisme in de EU in 2018 een algemene toename van terroristische propaganda, instructies en bedreigingen op het vlak van CBRN (chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair) is waargenomen en dat de barrière om kennis over het gebruik van CBRN-wapens te vergaren, is verlaagd; benadrukt in dit verband dat de CBRN-beveiliging in Europa moet worden opgeschroefd;

93. erkent dat nieuwe vermogens eenheden in het inzetgebied nieuwe mogelijkheden bieden om samen te werken in een immersieve digitale ruimte en bijna realtime beschermd te blijven, in het bijzonder wanneer 5G wordt gecombineerd met andere innovaties zoals de defensiecloud en hypersone defensiesystemen;

94. benadrukt dat de EU, aangezien de verspreiding en het gebruik van chemische wapens een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid vormen, de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) krachtig en consequent moet blijven steunen – zowel politiek als financieel – bij de uitvoering van haar mandaat, en weerbaarder moet worden tegen CBRN-gerelateerde dreigingen;

95. stelt vast dat de samenwerking op het gebied van vermogens nog in de kinderschoenen staat, waardoor de Unie en de lidstaten nog niet kunnen profiteren van de praktische resultaten van langdurige en nauwe samenwerking; is ervan overtuigd dat de operationele uitvoering van de Europese ambities een langetermijnproces is en gebaseerd is op blijvende politieke wil van de lidstaten; benadrukt de noodzaak van flexibele samenwerkingsverbanden met behulp van aanpasbare en modulaire instrumenten die strategische culturen dichter bij elkaar helpen brengen en interoperabiliteit bevorderen tussen vrijwillige partners die over vermogens beschikken; pleit voor ad-hocsamenwerkings- of poolingmechanismen zoals het EATC (Europees luchttransportcommando), dat zijn waarde al heeft bewezen, en steunt de uitbreiding ervan tot andere gebieden (helikopters en medische bijstand);

96. benadrukt dat er een genderperspectief moet worden gehanteerd in het GVDB-optreden van de EU, gezien de rol die vrouwen spelen bij oorlogen, stabilisering na conflicten en processen voor vredesopbouw; benadrukt dat het gebruik van gendergerelateerd geweld als oorlogsinstrument in conflictgebieden moet worden tegengegaan; onderstreept dat vrouwen meer onder oorlog te lijden hebben dan mannen; verzoekt de EU en haar internationale partners om vrouwen actief te betrekken bij vredes- en stabiliseringsprocessen en om in hun specifieke veiligheidsbehoeften te voorzien;

97. wijst op het toenemende belang van beveiliging in de ruimte en satellieten; onderstreept het belang van het Satellietcentrum van de Europese Unie en vraagt het agentschap de beveiliging van de satellieten van de EU en de lidstaten tegen – en/of hun kwetsbaarheid voor – ruimteschroot, cyberaanvallen en rechtstreekse raketaanvallen te analyseren en daarover een verslag op te stellen;

Defensiesamenwerking en GVDB-partnerschappen

98. benadrukt dat de ambitie van Europese strategische autonomie berust op de capaciteit van de Europeanen om actie te ondernemen om hun belangen te verdedigen, hetzij zelfstandig, hetzij – bij voorkeur – in het kader van institutionele samenwerking (NAVO, VN);

99. acht multilateralisme van cruciaal belang voor veiligheid en defensie en onderstreept dat de EU slechts tot een effectieve en geloofwaardige speler op veiligheidsgebied kan uitgroeien als haar optreden berust op duurzame samenwerkingsverbanden en strategische partnerschappen met landen en organisaties die de waarden van de Unie delen; is verheugd over de bijdragen die de partners van het GVDB leveren aan missies en operaties van de Unie;

100. benadrukt dat partnerschappen en samenwerking met landen en organisaties die de waarden van de EU delen, bijdragen aan een doeltreffender GVDB; is verheugd over de bijdragen die GVDB-partners hebben geleverd aan lopende EU-missies en ‑operaties die vrede, regionale veiligheid en stabiliteit helpen bevorderen;

101. benadrukt dat de EU en het Verenigd Koninkrijk na de brexit dezelfde strategische omgeving zullen blijven delen en met dezelfde bedreigingen voor de vrede en veiligheid zullen worden geconfronteerd, en acht het van essentieel belang om op het gebied van defensie en veiligheid een sterke, nauwe en bijzondere samenwerking tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk te behouden; benadrukt dat samenwerking met het Verenigd Koninkrijk de Unie in staat stelt haar vermogens en operationele capaciteiten te maximaliseren; is van mening dat er geen sprake kan zijn van defensiesamenwerking waarvan het Verenigd Koninkrijk stelselmatig wordt uitgesloten; stelt voor om een veiligheids- en defensieverdrag met het Verenigd Koninkrijk te sluiten zodat het voor zover mogelijk kan deelnemen aan de instrumenten van de Unie;

102. herinnert aan de fundamentele rol van de NAVO voor collectieve defensie, zoals uitdrukkelijk wordt erkend in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; is ervan overtuigd dat het strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO van essentieel belang is om de veiligheidsuitdagingen waarmee Europa en zijn buurlanden worden geconfronteerd, het hoofd te bieden; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO wederzijds versterkend moet zijn, rekening moet houden met de respectieve kenmerken en taken van beide organisaties, en moet worden voortgezet met volledige inachtneming van de beginselen van inclusiviteit en wederkerigheid en de besluitvormingsautonomie van beide organisaties, in het bijzonder wanneer er gemeenschappelijke of EU-belangen op het spel staan; is verheugd over de samenwerking tussen de EU en de NAVO bij de “Defender-Europe 20”-oefening en is van mening dat deze oefening niet alleen een echte kans is om te toetsen of Europa in staat is op agressie te reageren, maar ook om de ontwikkelingen en verbeteringen op het gebied van grensoverschrijding en militaire mobiliteit te onderzoeken;

103. wijst op het belang van het partnerschap tussen de EU en de VN bij het oplossen van internationale conflicten en bij vredeshandhavingsactiviteiten; verzoekt beide organisaties hun activiteiten in gebieden waar zij grote civiele en militaire missies uitvoeren, nog meer te coördineren om overlapping te voorkomen en synergieën te optimaliseren;

104. benadrukt het belang van samenwerking tussen de Unie en andere internationale organisaties, met name de Afrikaanse Unie en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE); is van mening dat de Unie de dialoog en de samenwerking met zowel derde landen die haar waarden en strategische prioriteiten delen als regionale en subregionale organisaties moet opvoeren;

105. steunt, naast institutionele samenwerking en partnerschappen, het combineren van verschillende flexibele, veelvormige, open en tegelijk operationele, ambitieuze en veeleisende samenwerkingsvormen, zowel binnen als buiten de structuren van de EU, de NAVO en de VN, die gezamenlijke deelname aan operaties kan faciliteren en zo de operationele doelstellingen van de Unie kan versterken; benadrukt in dit verband dat voorbeelden van samenwerking zoals het Europees interventie-initiatief, de Noordse defensiesamenwerking (Nordefco), de Visegrad-groep en de steeds hechtere integratie van de Duitse en de Nederlandse strijdkrachten blijk geven van deze hang naar nauwere militaire samenwerking tussen lidstaten;

106. erkent dat politieke en economische stabiliteit alsook militaire vermogens en samenwerking in Sub-Saharaans Afrika van essentieel belang zijn om de toename van jihadistische activiteiten en migratiecrises in te dammen en de verbreiding en invloed van extremisme tegen te gaan;

107. erkent en steunt de EU-missie voor bijstandverlening inzake grensbeheer (EUBAM) aan Libië, die bijstand verleent bij de overgang naar democratie, opleidingen en advies inzake grensbeveiliging verstrekt en de beveiliging van de Libische land-, lucht- en zeegrenzen helpt ontwikkelen;

108. vraagt de EU zich te houden aan de toezeggingen die zij op de vierde EU-Afrika-top heeft gedaan om steun te verlenen voor economische en politieke stabiliteit en voor de vermogens van de Afrikaanse Stand-bytroepenmacht;

109. moedigt de lidstaten aan om met de Afrikaanse Unie te blijven samenwerken en de tot nog toe gedane toezeggingen gestand te doen;

110. erkent de toenemende politieke, economische, ecologische, veiligheids- en strategische waarde van de noordpoolcirkel; vraagt de lidstaten de samenwerking met de Arctische Raad voort te zetten wat betreft alle kwesties die van belang zijn voor de EU en een omvattende strategie voor het noordpoolgebied vast te stellen;

Institutioneel kader

111. is van mening dat vooruitgang op het gebied van Europese defensie de weg zal banen voor grote structurele wijzigingen; is ingenomen met de aankondiging van de oprichting van een directoraat-generaal Defensie-industrie en Ruimtevaart bij de Commissie onder de verantwoordelijkheid van de commissaris voor Interne Markt; is verheugd dat dit DG zal worden belast met het ondersteunen, coördineren en aanvullen van het optreden van de lidstaten op het gebied van Europese defensie en zo de Europese strategische autonomie zal helpen vergroten; neemt nota van de omschrijving van de vijf voornaamste taken van het DG (uitvoering van en toezicht op het EDF, totstandbrenging van een open en concurrerende Europese markt voor defensie-uitrusting, uitvoering van het actieplan voor militaire mobiliteit, bevordering van een sterke en innovatieve ruimtevaartindustrie, en uitvoering van het toekomstige ruimtevaartprogramma); vraagt de Commissie de rol en verantwoordelijkheden van het nieuwe DG nader toe te lichten; moedigt de Commissie aan om een plan voor te leggen waarin wordt beschreven hoe het DG zijn werkzaamheden zal coördineren met die van andere structuren op het gebied van defensiebeleid met andere verantwoordelijkheden (Europees Defensieagentschap, EDEO enz.) met het oog op een zo efficiënt mogelijk gebruik van de beschikbare middelen en een doeltreffende samenwerking;

112. verbindt zich tot nauwlettende parlementaire controle op en monitoring van de Europese defensiemissies, instrumenten en initiatieven; verzoekt de VV/HV, de Raad en de verschillende betrokken Europese structuren regelmatig aan de Subcommissie veiligheid en defensie verslag uit te brengen over de uitvoering van hun mandaat;

113. vraagt dat er een Europese defensiestrategie wordt opgesteld als noodzakelijke aanvulling op de integrale strategie van 2016 en als kader voor aansturing en planning, die essentieel zijn opdat nieuwe instrumenten en hulpmiddelen op doeltreffende wijze kunnen worden gebruikt;

114. benadrukt dat het, weliswaar met respect voor de traditie van militaire neutraliteit in verscheidene lidstaten, belangrijk is dat de EU zich van de steun van haar burgers verzekert om haar politieke ambitie inzake het EU-defensiebeleid te schragen; benadrukt dat uit de recentste opiniepeilingen blijkt dat 75 % van de EU-burgers voorstander is van meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie, en dus achter een gemeenschappelijk defensie- en veiligheidsbeleid voor de lidstaten staat, en dat dit percentage al sinds 2004 boven de 70 % ligt;

115. vraagt dat er verdere stappen worden gezet in de richting een gemeenschappelijk defensiebeleid (artikel 42, lid 2, VEU) en uiteindelijk een gemeenschappelijke defensie, met ook een sterkere aanpak van conflictpreventie en ‑oplossing, onder meer door het beschikbaar stellen van meer financiële, administratieve en personele middelen voor bemiddeling, dialoog, verzoening, vredesopbouw en crisisrespons;

116. is van oordeel dat een EU-witboek over veiligheid en defensie een belangrijk strategisch instrument zou zijn om de governance van het EU-defensiebeleid te versterken, geleidelijk vorm zou geven aan de Europese defensie-unie, in strategische langetermijnplanning zou voorzien en een geleidelijke synchronisatie van de nationale defensieplanningcycli in de lidstaten mogelijk zou maken; verzoekt de Raad en de VV/HV een dergelijk instrument op te stellen met als doel het onder meer op te nemen in de planning voor het meerjarig financieel kader (MFK) en ook om voor samenhang te zorgen tussen het uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie van de integrale EU-strategie, de CARD en PESCO;

117. herinnert aan het bestaan van artikel 44 VEU, dat aanvullende bepalingen inzake flexibiliteit bevat en de mogelijkheid introduceert om de uitvoering van crisismanagementtaken toe te vertrouwen aan een groep lidstaten die dergelijke taken in naam van de EU en onder het politieke toezicht en de strategische sturing van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en de EDEO zou uitvoeren;

118. benadrukt dat tijdens de komende conferentie over de toekomst van Europa ook moet worden nagedacht over de toekomstige Europese defensie-unie, en in het bijzonder over de noodzaak om een Europese interventiemacht op te richten die over voldoende doeltreffende defensievermogens beschikt om aan vredeshandhaving en conflictpreventie te doen en de internationale veiligheid te vergroten, in overeenstemming met het VN-Handvest en de in artikel 43, lid 1, VEU bedoelde taken;

119. wijst erop dat er op het gebied van defensie in de EU sprake is van een veelheid aan institutionele actoren en overlappingen; vraagt alle stakeholders na te denken over hoe dit kan worden verbeterd zodat defensie inzichtelijker wordt voor de burgers, institutioneel logischer en coherenter wordt en doeltreffender resultaten oplevert;

120. vraagt dat er wordt nagedacht over de rol die het Europees Defensieagentschap moet spelen bij de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk EU-defensiebeleid;

°

° °

121. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de commissaris voor Interne Markt, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de EU-agentschappen op het gebied van ruimtevaart, veiligheid en defensie, en de regeringen en de nationale parlementen van de lidstaten.


MINDERHEIDSSTANDPUNT

4.12.2019

 

 

ingediend overeenkomstig artikel 55, lid 4, van het Reglement

GUE/NGL-leden Özlem Demirel, Mick Wallace, Giorgos Georgiou

 

In het verslag wordt de instabiliteit in het nabuurschap van de EU beschreven, maar wordt gezwegen over de escalerende rol van de EU. Strategische militaire autonomie wordt als hoofddoel naar voren geschoven. Bijgevolg wordt gepleit voor het samenvoegen van externe en interne veiligheid, militaire strijdkrachten, met inbegrip van de wijziging en inzet van gevechtsgroepen, de opbouw van een militair-industrieel complex en een verhoging van de defensie-uitgaven, en wordt de NAVO-doelstelling (minimaal 2 % van het bbp voor defensie-uitgaven) onderschreven.

 

Wij tekenen bezwaar aan tegen het verslag omdat in het verslag:

 

 de oprichting van een DG Defensie wordt toegejuicht;

 de paradigmaverschuiving in de richting van een defensie-unie/militaire unie wordt gesteund en wordt gepleit voor juridisch bindende permanente gestructureerde (militaire) samenwerking;

 wordt aangedrongen op de voltooiing van het Europees Defensiefonds en steun wordt betuigd voor de ontwikkeling van wapentechnologie en ‑uitrusting (luchtgevechtssysteem, Eurodrone, tank, dominantie van het elektromagnetische spectrum);

 wordt aangedrongen op nieuwe oorlogsvoeringstechnologieën zoals artificiële intelligentie, robotica en autonome wapens, die ook uit civiele EU-budgetten worden gefinancierd (Digital Europe, toekomstig onderzoeksprogramma);

 steun wordt betuigd voor de militarisering van de ruimte om het defensiebeleid van de EU te versterken;

 wordt gepleit voor militaire mobiliteit om de snelle inzet van troepen binnen en buiten de EU (6,5 miljard EUR) te vergemakkelijken ten koste van civiele infrastructuurprojecten;

 wordt gepleit voor nauwere samenwerking tussen de EU en de NAVO.

 

Wij vragen:

 een strikte interpretatie van artikel 41, lid 2, VEU, dat niet toestaat dat de begroting van de Unie wordt benut voor operaties op militair of defensiegebied;

 dat alle defensiegerelateerde EU-programma’s worden stopgezet en dat er wordt overgeschakeld op een civiele en diplomatieke benadering van conflictoplossing;

 radicale (ook nucleaire) ontwapening op EU-niveau en wereldwijd; actieve steun voor ontwapeningsregelingen (INF, ATT, TPNW).

 


 

 

ADVIES VAN DE COMMISSIE CONSTITUTIONELE ZAKEN (27.11.2019)

aan de Commissie buitenlandse zaken

inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2018

(2019/2135(INI))

Rapporteur voor advies: Esteban González Pons

 

 

SUGGESTIES

De Commissie constitutionele zaken verzoekt de bevoegde Commissie buitenlandse zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1. is van oordeel dat de EU in het huidige mondiale veiligheidsklimaat, waarin sommige landen het multilateralisme de rug toekeren, moet beschikken over strategische autonomie, hetgeen inhoudt dat zij in staat moet zijn om onafhankelijk de veiligheid van haar eigen burgers te waarborgen en haar burgers te beschermen tegen een toenemend aantal dreigingen, zoals gewapende conflicten in de nabije omgeving, cyberaanvallen en desinformatiecampagnes, en dat zij zich actief moet inzetten voor de bevordering van vrede, stabiliteit, mensenrechten en democratie in de buurlanden en in de rest van de wereld, en tevens voor de bevordering van haar waarden;

2. benadrukt dat het beleid van militaire neutraliteit dat door een aantal lidstaten van oudsher wordt gevoerd, geëerbiedigd moet worden, maar dat de EU zich moet verzekeren van de steun van haar burgers om haar politieke ambitie op het gebied van het EU-defensiebeleid te onderbouwen; benadrukt dat uit de meest recente opiniepeilingen blijkt dat 75 % van de EU-burgers voorstander is van meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie, en dus achter een gemeenschappelijk defensie- en veiligheidsbeleid voor de lidstaten staat, en dat dit percentage sinds 2004 al boven de 70 % ligt;

3. constateert dat de Unie traag reageert op en moeite heeft om zich - politiek, diplomatiek en militair - aan te passen aan nieuwe crises en dit veranderde internationale klimaat; is van mening dat, op het specifieke gebied van defensie, politieke terughoudendheid om ten volle uitvoering te geven aan de krachtige bepalingen die in de Europese verdragen en in talloze samenwerkingsakkoorden tussen de lidstaten zijn vastgelegd ervoor heeft gezorgd dat de Unie verminderd in staat is om in buitenlandse crises een beslissende rol te spelen;

4. pleit ervoor dat er verdere stappen worden gezet op weg naar een gemeenschappelijk defensiebeleid (artikel 42, lid 2, VEU) en, uiteindelijk, een gemeenschappelijke defensie, en is voorstander van versterking van het vermogen voor conflictpreventie en -oplossing, onder meer door beschikbaarstelling van meer financiële, administratieve en personele middelen voor bemiddeling, dialoog, verzoening, vredesopbouw en crisisrespons;

5. verzoekt de Europese Raad derhalve om een duidelijke verbintenis aan te gaan wat betreft de langetermijnontwikkeling van de Europese defensie-unie en een duidelijke routekaart vast te stellen; dringt er tevens bij de Europese Raad om aan om op het gebied van het GBVB en GVDB daar waar dat op grond van het Verdrag inzake de Europese Unie mogelijk is, en onder meer bij besluiten over civiele missies in het kader van het GVDB, over te gaan van besluitvorming met eenparigheid van stemmen op besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen; erkent voorts dat geen enkel land in staat is om in zijn eentje de veiligheidsuitdagingen op het Europese continent en in de nabije omgeving aan te pakken;

6. is verheugd over de tenuitvoerlegging van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO), als bedoeld in artikel 42, lid 6, en artikel 46 VEU, en beschouwt dit als een belangrijke stap in die richting en in de richting van nauwere samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie tussen de lidstaten; wijst erop dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om, in overeenstemming met interne bestuursbepalingen, de Commissie te betrekken bij de voortgang van projecten in het kader van PESCO;

7. is verheugd over de politieke beleidslijnen van de nieuwgekozen voorzitter van de Commissie von der Leyen, die een duidelijke “geopolitieke” dimensie hebben en duidelijk maken dat er in de komende vijf jaar meer krachtige stappen gezet moeten worden in de richting van een echte Europese defensie-unie; is bovendien ingenomen met de verdere toezeggingen om in te gaan op de reeds lang bestaande wens van het Parlement om defensie institutioneel meer op de voorgrond te plaatsen, met het voorstel voor de oprichting van een aan defensie gewijd directoraat-generaal;

8. stelt met tevredenheid vast dat enkele lidstaten onlangs hebben opgeroepen tot de oprichting van een permanente raad van ministers van Defensie van de EU, die het defensiebeleid van de lidstaten, met name op het gebied van cyberveiligheid en terrorismebestrijding, moet gaan coördineren en die moet gaan werken aan de gezamenlijke ontwikkeling van de EU-defensiestrategie; is van mening dat met name de institutionele aspecten van dit concept nauwkeurig moeten worden omschreven en dat er onderzoek gedaan moet worden naar de toegevoegde waarde ervan;

9. is van oordeel dat een EU-witboek inzake veiligheid en defensie een belangrijk strategisch instrument kan zijn ter versterking van de governance op het gebied van het EU-defensiebeleid, en dat een dergelijk witboek bijdraagt aan de geleidelijke bepaling van de Europese defensie-unie, het kader kan vormen voor de strategische langetermijnplanning en kan bijdragen aan geleidelijke synchronisatie van de nationale defensieplanningcycli in de lidstaten; verzoekt de Raad en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) om een dergelijk instrument tot stand te brengen, met als doel dit onder meer op te nemen in de planning voor het meerjarig financieel kader (MFK), en met het doel om voor samenhang te zorgen tussen de Integrale EU-strategie: uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie, de gecoördineerde jaarlijkse evaluatie inzake defensie (CARD) en PESCO;

10. benadrukt dat in het EU-witboek ook mogelijke scenario’s voor eventuele toekomstige militaire operaties moeten worden beschreven en dat daarin ook aan de orde moet komen op welke wijze en onder welke voorwaarden het passend en gerechtvaardigd is om GVDB-missies in te zetten in crisissituaties, humanitaire crises en conflicten;

11. is van oordeel dat het instrument CARD moet worden herzien om er een strategischer evaluatie-instrument van te maken, in overeenstemming met de bijgewerkte integrale EU-strategie; benadrukt dat bij verdere ontwikkeling van de strategische autonomie van de EU op basis van PESCO gesproken moet worden over de reikwijdte van de projecten die onder de vigeur ervan worden ontwikkeld; benadrukt dat het ook nodig is om de interactie tussen verschillende initiatieven die door de lidstaten worden ontplooid en PESCO in kaart te brengen, waarbij met name gedacht moet worden aan projecten als de Europese interventiemacht, kadernatie, gemeenschappelijke inzetbare strijdmacht en Eurokorps;

12. benadrukt dat verdergaande integratie op het gebied van veiligheid en defensie gepaard moet gaan met meer democratisch toezicht door middel van parlementaire controle; wijst er nogmaals op dat het Parlement op dit gebied dan ook een sterkere rol moet worden toebedeeld, met name door de oprichting van een volwaardige Commissie veiligheid en defensie, aangevuld met gezamenlijke interparlementaire vergaderingen met vertegenwoordigers van nationale parlementen en EP-leden; verzoekt de regeringen van de lidstaten om hun nationale parlementen te betrekken bij de besluitvorming op het gebied van het GVDB;

13. wijst op artikel 44 VEU, dat aanvullende flexibiliteitsbepalingen bevat op grond waarvan het mogelijk is om de uitvoering van crisismanagementtaken toe te vertrouwen aan een groep lidstaten, die deze taken dan in naam van de EU en onder het politieke toezicht en de strategische leiding van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en de EDEO uitvoeren;

14. wijst nogmaals op de noodzaak om factoren die een belemmering vormen voor de inzet van de EU-gevechtsgroepen uit de weg te ruimen en is van mening dat de vereiste eenparigheid van stemmen in de Raad in de weg staat aan het bereiken van de eigenlijke doelstelling van die groepen, namelijk het optreden als een snel inzetbare militaire capaciteit die in actie komt bij crises en conflicten overal ter wereld; is van oordeel dat deze groepen omgevormd moeten worden tot permanente multinationale eenheden en pleit voor integratie van de bestaande Europese militaire structuren in het institutionele kader van de EU;

15. benadrukt dat tijdens de volgende conferentie over de toekomst van Europa ook moet worden nagedacht over de toekomstige Europese defensie-unie, en in het bijzonder over de noodzaak om een Europese interventiemacht op te richten die over voldoende doeltreffende defensievermogens beschikt om een rol te spelen bij vredeshandhaving en conflictpreventie en om een bijdrage te leveren aan de internationale veiligheid, in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties en de in artikel 43, lid 1, VEU bedoelde missies;

16. wijst erop dat er op het gebied van defensie in de EU sprake is van een veelheid aan institutionele actoren en overlappingen; dringt er bij alle belanghebbenden op aan om na te denken over mogelijkheden om hier verbetering in aan te brengen, zodat dit beleidsterrein inzichtelijker wordt voor de burgers, en in institutioneel opzicht logischer en tevens samenhangender en doeltreffender wordt;

17. dringt er bij de Raad op aan om in het licht van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU op korte termijn maatregelen vast te stellen inzake de deelname van derden aan PESCO;

18. bevestigt nogmaals dat de Unie zich zal blijven inzetten voor de NAVO en dat deze organisatie van cruciaal belang is voor onze veiligheid; wijst er echter op dat nauwe samenwerking tussen de EU en haar naaste bondgenoten geen belemmering mag vormen voor de totstandbrenging van de Europese defensie-unie;

19. is van oordeel dat het belangrijk is dat Europa een concurrerende defensie-industrie heeft; vreest dat de uiteenlopende nationale regels, vergunningsprocedures en uitvoercontrolelijsten en het gebrek aan uitwisseling van informatie de belangrijkste belemmeringen zijn voor de totstandkoming van een echte efficiënte Europese defensie-industrie, ondanks de inspanningen die de afgelopen jaren zijn verricht om deze belemmeringen uit de weg te ruimen, bijvoorbeeld in het kader van het industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie (EDIDP) en het Europees Defensiefonds (EDF);

20. bevestigt zijn steun voor de oprichting van een autonome inlichtingencapaciteit van de EU, die gemeenschappelijke veiligheidsinitiatieven moet bevorderen en interoperabiliteit tussen nationale inlichtingendiensten moet waarborgen;

21. wenst dat er wordt nagedacht over de rol die het Europees Defensieagentschap moet spelen bij de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk EU-defensiebeleid;

22. is van mening dat het Europees Defensieagentschap versterkt moet worden door ervoor te zorgen dat het kan beschikken over de benodigde middelen en door het politieke steun te verlenen, zodat het binnen het GVDB een leidende en coördinerende rol kan spelen, onder meer wat betreft de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek en overheidsopdrachten; herhaalt zijn standpunt dat dit het beste kan gebeuren door de personeels- en exploitatiekosten van dit agentschap te financieren uit de Uniebegroting;

23. merkt op dat de clausule inzake wederzijdse bijstand (artikel 42, lid 7, VEU) verplichtingen oplegt aan de lidstaten (en niet aan de EU) en dat de solidariteitsclausule (artikel 222 VWEU) voorziet in gezamenlijk optreden door de Unie en de lidstaten, maar dat beide clausules voorzien in bindende verplichtingen voor de lidstaten en dat in beide clausules is bepaald dat de lidstaten, als daarom wordt gevraagd, hulp en bijstand moeten verlenen met alle middelen waarover zij beschikken; is daarom van mening dat verduidelijkt moet worden hoe deze clausules moeten worden toegepast, hoe zij ten uitvoer moeten worden gelegd en hoe zij zich tot elkaar verhouden, met name als de bron van een dreiging onduidelijk is;

24. wijst er nogmaals op dat artikel 42, lid 7, VEU een clausule bevat inzake wederzijdse bijstand met het oog op het waarborgen van de collectieve veiligheid; benadrukt dat aan artikel 42, lid 7, VEU tot op heden nog maar een keer toepassing is gegeven, maar dat dit artikel kan fungeren als katalysator voor verdere ontwikkeling van het veiligheids- en defensiebeleid van de EU en tot krachtiger verbintenissen van alle lidstaten; betreurt dat de voorwaarden voor het activeren van het artikel en de wijze waarop de vereiste bijstand moet worden verleend nooit duidelijk zijn gedefinieerd; wenst dat er een analyse wordt uitgevoerd van de toepassing van de clausule inzake wederzijdse bijstand en dat er richtsnoeren worden opgesteld voor de toepassing van deze clausule in de toekomst;

25. wijst erop dat de Unie en de lidstaten op grond van de solidariteitsclausule (artikel 222 VWEU) ook bijstand kunnen verlenen aan een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp; herinnert eraan dat in de cyberbeveiligingsstrategie van de Europese Unie van 2013 is bepaald dat een “cyberincident of -aanval van bijzonder ernstige aard [...] voldoende reden [kan] zijn voor een lidstaat om een beroep te doen op de solidariteitsclausule van de EU”, te weten artikel 222 VWEU”; herinnert eraan dat in Besluit 2014/415/EU van de Raad van 24 juni 2014 inzake de regeling voor de toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie[19] is bepaald dat de solidariteitsclausule vergt dat de Unie alle tot haar beschikking staande instrumenten gebruikt, met inbegrip van de structuren die zijn ontwikkeld in het kader van het GVDB; verzoekt de lidstaten te overwegen in de toekomst een beroep te doen op de solidariteitsclausule.


INFORMATIE OVER DE GOEDKEURING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

25.11.2019

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

17

4

4

Bij de eindstemming aanwezige leden

Gerolf Annemans, Catherine Bearder, Gabriele Bischoff, Damian Boeselager, Geert Bourgeois, Richard Corbett, Pascal Durand, Daniel Freund, Esteban González Pons, Maria Grapini, Brice Hortefeux, Laura Huhtasaari, Aileen McLeod, Giuliano Pisapia, Paulo Rangel, Antonio Maria Rinaldi, Domènec Ruiz Devesa, Antonio Tajani, Guy Verhofstadt, Loránt Vincze

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Brando Benifei, Jorge Buxadé Villalba, Cristian Ghinea, Danuta Maria Hübner, Helmut Scholz, Sven Simon

 


 

HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE ADVISERENDE COMMISSIE

17

+

PPE

Esteban González Pons, Brice Hortefeux, Danuta Maria Hübner, Paulo Rangel, Sven Simon, Antonio Tajani, Loránt Vincze

Renew

Catherine Bearder, Pascal Durand, Cristian Ghinea, Guy Verhofstadt

S&D

Brando Benifei, Gabriele Bischoff, Richard Corbett, Maria Grapini, Giuliano Pisapia, Domènec Ruiz Devesa

 

4

-

ECR

Jorge Buxadé Villalba

GUE/NGL

Helmut Scholz

ID

Laura Huhtasaari, Antonio Maria Rinaldi

 

4

0

ECR

Geert Bourgeois

Verts/ALE

Damian Boeselager, Daniel Freund, Aileen McLeod

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding

 

 

 

 


 

 

INFORMATIE OVER DE GOEDKEURING IN DE BEVOEGDE COMMISSIE

Datum goedkeuring

4.12.2019

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

41

22

2

Bij de eindstemming aanwezige leden

Alexander Alexandrov Yordanov, Maria Arena, Traian Băsescu, Phil Bennion, Fabio Massimo Castaldo, Susanna Ceccardi, Włodzimierz Cimoszewicz, Gina Dowding, Tanja Fajon, Michael Gahler, Kinga Gál, Giorgos Georgiou, Raphaël Glucksmann, Klemen Grošelj, Bernard Guetta, Márton Gyöngyösi, Sandra Kalniete, Andrius Kubilius, Ilhan Kyuchyuk, David Lega, Nathalie Loiseau, Jaak Madison, Claudiu Manda, Thierry Mariani, David McAllister, Vangelis Meimarakis, Sven Mikser, Javier Nart, Urmas Paet, Demetris Papadakis, Tonino Picula, Manu Pineda, Kati Piri, Diana Riba i Giner, Catherine Rowett, Nacho Sánchez Amor, Isabel Santos, Jacek Saryusz-Wolski, Radosław Sikorski, Sergei Stanishev, Hermann Tertsch, Idoia Villanueva Ruiz, Viola Von Cramon-Taubadel, Irina Von Wiese, Witold Jan Waszczykowski, Charlie Weimers, Isabel Wiseler-Lima

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervangers

Attila Ara-Kovács, Andrea Bocskor, Andrea Cozzolino, Arnaud Danjean, Loucas Fourlas, Jytte Guteland, Andrzej Halicki, Martin Horwood, Katrin Langensiepen, Hannah Neumann, Kris Peeters, Bert-Jan Ruissen, Mick Wallace, Javier Zarzalejos, Bernhard Zimniok

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervangers (art. 209, lid 7)

Heidi Hautala, Gilles Lebreton, Geoffrey Van Orden

 


 

HOOFDELIJKE EINDSTEMMING IN DE BEVOEGDE COMMISSIE

41

+

NI

Márton Gyöngyösi

PPE

Alexander Alexandrov Yordanov, Traian Băsescu, Andrea Bocskor, Arnaud Danjean, Loucas Fourlas, Michael Gahler, Kinga Gál, Andrzej Halicki, Sandra Kalniete, Andrius Kubilius, David Lega, David McAllister, Vangelis Meimarakis, Kris Peeters, Radosław Sikorski, Isabel Wiseler-Lima, Javier Zarzalejos

RENEW

Phil Bennion, Klemen Grošelj, Bernard Guetta, Martin Horwood, Ilhan Kyuchyuk, Nathalie Loiseau, Javier Nart, Urmas Paet, Irina Von Wiese

S&D

Attila Ara-Kovács, Maria Arena, Włodzimierz Cimoszewicz, Andrea Cozzolino, Tanja Fajon, Raphaël Glucksmann, Jytte Guteland, Claudiu Manda, Sven Mikser, Demetris Papadakis, Tonino Picula, Kati Piri, Nacho Sánchez Amor, Isabel Santos

 

22

-

ECR

Bert-Jan Ruissen, Jacek Saryusz-Wolski, Hermann Tertsch, Geoffrey Van Orden, Witold Jan Waszczykowski, Charlie Weimers

GUE/NGL

Giorgos Georgiou, Manu Pineda, Idoia Villanueva Ruiz, Mick Wallace

ID

Susanna Ceccardi, Gilles Lebreton, Jaak Madison, Thierry Mariani, Bernhard Zimniok

VERTS/ALE

Gina Dowding, Heidi Hautala, Katrin Langensiepen, Hannah Neumann, Diana Riba i Giner, Catherine Rowett, Viola Von Cramon-Taubadel

 

2

0

NI

Fabio Massimo Castaldo

S&D

Sergei Stanishev

 

Verklaring van de gebruikte tekens:

+ : voor

- : tegen

0 : onthouding

 

 

Laatst bijgewerkt op: 8 januari 2020
Juridische mededeling - Privacybeleid