VERSLAG over gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid - negentiende verslag "De wetgeving verbeteren" 2011

28.1.2014 - (2013/2077(INI))

Commissie juridische zaken
Rapporteur: Sajjad Karim


Procedure : 2013/2077(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0056/2014
Ingediende teksten :
A7-0056/2014
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid - negentiende verslag "De wetgeving verbeteren" 2011

(2013/2077(INI))

Het Europees Parlement,

–   gezien het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven"[1],

–   gezien Protocol nr. 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel, met name de artikelen 4, 6 en 7 ervan,

–   gezien de praktische regelingen die op 22 juli 2011 zijn overeengekomen tussen de bevoegde diensten van het Europees Parlement en de Raad voor de tenuitvoerlegging van artikel 294, lid 4, VWEU bij akkoorden in eerste lezing,

–   gezien zijn resolutie van 13 september 2012 over het achttiende verslag getiteld "De wetgeving verbeteren" – Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (2010)[2],

–   gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over betere wetgeving, subsidiariteit en proportionaliteit en slimme regelgeving[3],

–   gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen[4],

–   gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (negentiende verslag getiteld "De wetgeving verbeteren" 2011) (COM(2012)0373),

–   gezien de mededelingen van de Commissie inzake gezonde EU-regelgeving (COM(2012)0746) en (COM(2013)0685),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Slimme regelgeving - Inspelen op de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen" (COM(2013)0122),

–   gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Monitoring and Consultation on Smart Regulation for SMEs" (SWD(2013)0060),

–   gezien de mededeling van de Commissie over slimme regelgeving in de Europese Unie (COM(2010)0543),

–   gezien de conclusies van de Raad van 30 mei 2013 over slimme regelgeving,

–   gezien het verslag van de groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake administratieve lasten van 15 november 2011, getiteld "Europe can do better: Report on the best practices in the Member States to implement EU legislation in the least burdensome way",

–   gezien het advies van het Comité van de Regio's van 30 mei 2013[5],

–   gezien artikel 48 van het Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A7‑0056/2014),

A. overwegende dat de agenda voor slimme regelgeving een poging vormt om de inspanningen voor betere wetgeving, vereenvoudiging van het EU-recht en terugdringing van de administratieve lasten te consolideren en de weg in te slaan naar goed bestuur op grond van op feiten gebaseerde beleidsvorming waarin effectbeoordelingen en controles achteraf een essentiële rol spelen;

B.  overwegende dat de nationale parlementen betrokken moeten zijn bij de evaluatie ex post van nieuwe regelgeving, wat ten goede kan komen aan de rapporten van de Europese Commissie en in het algemeen tot verbetering kan leiden van de evaluatie van Europese vraagstukken door de nationale parlementen;

C. overwegende dat het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 niet meer voldoende aansluit op het huidige, met het Verdrag van Lissabon gecreëerde wetgevingskader, niet in de laatste plaats omdat de EU-instellingen een gevalsgewijze benadering hanteren bij de aanneming van gezamenlijke politieke verklaringen over toelichtende stukken en bij het maken van praktische afspraken op secretariaatsniveau over de tenuitvoerlegging van artikel 294 VWEU;

Algemene opmerkingen

1.  onderstreept dat wetgeving die op Europees niveau wordt voorgesteld en aangenomen, eenvoudig, doeltreffend en efficiënt, gemakkelijk begrijpelijk en in alle officiële talen van de lidstaten toegankelijk moet zijn, een duidelijke meerwaarde moet bieden en grote voordelen moet opleveren tegen minimale kosten; erkent dat de financiële middelen van de nationale overheden door de economische crisis steeds sterker onder druk zijn komen te staan, en is van mening dat met een engagement voor het opstellen van heldere en gemakkelijk om te zetten wetgeving enige verlichting van de lasten van nationale overheden kan worden geboden en van burgers die de wetgeving moeten naleven; wijst erop dat het de verantwoordelijkheid van de Europese instellingen is om ervoor te zorgen dat de wetgeving duidelijk is, eenvoudig kan worden begrepen en geen onnodige administratieve lasten oplevert voor de burgers en de ondernemingen;

2.  benadrukt dat de Europese instellingen in het wetgevingsproces het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel moeten respecteren;

3.  herinnert aan zijn eerdere opmerkingen waarin het duidelijk maakte dat de dienst voor Effectbeoordelingen en de nationale parlementen bij diverse gelegenheden hebben vastgesteld dat deze beginselen onvoldoende aan de orde zijn gekomen in de effectbeoordelingen van de Commissie; spreekt opnieuw zijn teleurstelling uit dat dezelfde kritiek ook met betrekking tot dit jaar is geuit;

4.  is van oordeel dat verbetering van de regelgeving in de geest van gelaagd bestuur moet worden nagestreefd, d.w.z. via gecoördineerde actie van de Europese Unie, nationale instellingen en plaatselijke en regionale overheden;

5.  dringt er nogmaals op aan het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 open te breken om daarin met het nieuwe, door het Verdrag van Lissabon gecreëerde wetgevingskader rekening te houden, de huidige optimale praktijken te consolideren en het akkoord in overeenstemming met de agenda voor beter wetgeven te actualiseren; pleit ervoor dat elk nieuw akkoord wordt aangenomen op grond van artikel 295 VWEU en een bindend karakter krijgt;

6.  dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om met het Parlement onderhandelingen te beginnen over de criteria voor een adequate toepassing van de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; is van oordeel dat dit kan gebeuren in het kader van de herziening van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven dat onder meer zulke criteria zou kunnen omvatten;

7.  is van mening dat de uiteenlopende titels van de door de Commissie gebruikte systemen voor het beoordelen van aangenomen wetten en het bewerkstelligen van lastenvermindering, tot verwarring leiden en onnodig ingewikkeld zijn; pleit ervoor dat één titel wordt vastgesteld onder het hoofdstuk "Beter wetgeven" en dringt er nogmaals op aan een lid van de Commissie met de desbetreffende informatieverstrekking te belasten;

8.  verzoekt de Commissie diepgaander onderzoek te doen naar de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, met name ten aanzien van het gebruik van de artikelen 290 en 291 VWEU inzake gedelegeerde en uitvoeringshandelingen;

9.  is van mening dat in het kader van een vergroting van de democratische legitimiteit, bijzondere aandacht aan het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing moet worden besteed.

Subsidiariteitsmechanisme voor de nationale parlementen

10. wijst erop dat, hoewel de financieel-economische crisis vraagt om een betere coördinatie van het beleid en de versterking van de bevoegdheden van de Unie op verschillende gebieden, het eveneens van wezenlijk belang is een duidelijk begrip van de scheiding van de bevoegdheden in het meerlagige bestuursstelsel van de Europese Unie te behouden, en na een transparant debat besluiten te nemen op het meest passende niveau, en gezorgd wordt voor een vermindering van de bureaucratische rompslomp;

11. benadrukt dat de Europese instellingen de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid moeten respecteren, zoals verankerd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in Protocol nr. 2 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die een algemeen karakter hebben en bindend zijn voor de instellingen bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie, met dien verstande dat het beginsel van subsidiariteit niet van toepassing is op de beleidsgebieden die tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoren;

12. stelt voor na te gaan of het nuttig kan zijn om op EU-niveau passende criteria vast te stellen voor de evaluatie van de naleving van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel;

13. merkt op dat de nationale parlementen op grond van Protocol nr. 2 formeel de mogelijkheid hebben hun standpunt aan de EU-wetgever kenbaar te maken over de vraag of een wetsvoorstel in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel, dat vereist dat de doelstellingen van dat wetsvoorstel vanwege de omvang en de gevolgen beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt dan op het niveau van de lidstaten;

14. wijst op het cruciale belang van effectbeoordelingen als instrument ter ondersteuning van de besluitvorming in het kader van het wetgevingsproces en benadrukt de noodzaak om in dat verband voldoende aandacht te schenken aan subsidiariteit en evenredigheid;

15. is verheugd over de nauwere betrokkenheid van de nationale parlementen bij het Europese wetgevingsproces en merkt op dat de parlementen van de lidstaten meer dan ooit belang tonen in de correcte toepassing van deze beginselen door de instellingen van de Unie; dit blijkt uit het feit dat in 2011 het Europees Parlement 77 gemotiveerde adviezen heeft ontvangen waarin werd aangevoerd dat een ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, en 523 andere bijdragen inzake de waarde van een wetsontwerp, terwijl deze aantallen voor 2010 respectievelijk 41 en 299 bedroegen; spreekt zijn bereidheid uit de samenwerking en interparlementaire dialoog met de nationale parlementen voort te zetten en te intensiveren;

16. benadrukt het belang van parlementaire controle door zowel het Europees Parlement als de nationale parlementen; beveelt aan de nationale parlementen uitgebreide ondersteuning te bieden zodat zij hun controletaken kunnen uitoefenen; stelt voor de nationale parlementen een leidraad ter beschikking te stellen met behulp waarvan het beoordelen van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel kan worden vergemakkelijkt;

17. benadrukt dat het Hof van Justitie, overeenkomstig artikel 263 VWEU, bevoegd is om de wettigheid van wetgevingshandelingen ten aanzien van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel na te gaan, en dat dit beginsel een politiek richtsnoer vormt voor de uitvoering van de bevoegdheden op het niveau van de Unie;

18. wijst erop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van de Verdragen bevoegd is uitspraak te doen inzake ieder beroep wegens "schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan", en dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie tot deze regels behoren; wijst erop dat de rechterlijke toetsing van de geldigheid van de wetgevingsbesluiten van de Unie bijgevolg de naleving van deze beginselen omvat;

19. benadrukt dat het Hof van Justitie in het arrest van 12 mei 2011, zaak C‑176/09, Luxemburg/Parlement en Raad, verklaard heeft dat het evenredigheidsbeginsel "vereist dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de legitiem door de betrokken regeling nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, daartoe geschikt zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is", aangezien "op gebieden waarop de wetgever van de Unie over een ruime regelgevende bevoegdheid beschikt", de wettelijkheid van een in deze context aangenomen maatregel enkel kan worden ondermijnd indien de maatregel duidelijk niet strookt met de doelstelling die de bevoegde instellingen trachten na te streven, wat echter niet wegneemt dat de wetgever van de Unie "zijn keuze op objectieve criteria moet baseren" en dat hij, in het kader van de beoordeling van de lasten die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, "moet onderzoeken of de gekozen maatregel, gelet op de nagestreefde doelstellingen, – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigt";

20. merkt op dat het subsidiariteitsbeginsel zoals dit opgenomen is in de Verdragen enkel maatregelen van de Unie toelaat op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen "indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt", terwijl het evenredigheidsbeginsel bepaalt dat de inhoud en de vorm van het optreden niet meer mogen omvatten dan hetgeen noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verdragen; herinnert eraan dat subsidiariteit en evenredigheid nauw met elkaar verbonden, maar verschillende beginselen zijn: terwijl het subsidiariteitsbeginsel betrekking heeft op de mogelijkheid van de Unie om in te grijpen in gebieden die niet tot de exclusieve bevoegdheid van de EU behoren, betreft het evenredigheidsbeginsel de proportionele verhouding tussen de door de wetgever vastgestelde middelen en de daarmee na te streven doelen en geldt het als algemene regel voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie; wijst er op dat de beoordeling van de evenredigheid van een ontwerp van wetgevingshandeling logischerwijs na de beoordeling van de subsidiariteit plaatsvindt, maar dat de subsidiariteitstoetsing zonder evenredigheidstoetsing niet doeltreffend genoeg zou zijn;

21. stelt vast dat de Commissie in 2012 slechts een klein aantal parlementaire vragen (32 van in totaal meer dan 12 000) heeft ontvangen over kwesties in verband met de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

22. benadrukt dat in 2011 de Commissie 64 gemotiveerde adviezen heeft ontvangen in de zin van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, wat een aanzienlijke toename is in vergelijking met 2010; stelt echter vast dat die 64 gemotiveerde adviezen slechts 10% van de in het totaal 622 adviezen uitmaken die in het kader van de betreffende politieke dialoog door de nationale parlementen in 2011 naar de Commissie werden gezonden; vestigt voorts de aandacht op het feit dat er voor geen enkel Commissievoorstel voldoende gemotiveerde adviezen werden ontvangen om de "gele of oranje kaart"-procedures krachtens het Protocol in werking te doen treden; stelt daarentegen vast dat op 22 mei 2012 voor het eerst een "gele kaart" is getrokken voor een voorstel van de Commissie (voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, "Monti II"); onderstreept dat de Commissie het voorstel ingetrokken heeft niet omdat zij van mening was dat inbreuk was gemaakt op het subsidiariteitbeginsel, maar omdat zij vaststelde dat het onwaarschijnlijk was dat het voorstel binnen het Parlement en de Raad de nodige politieke steun zou krijgen om te kunnen worden aangenomen;

23. is van mening dat het mechanisme voor de toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel gezien en gebruikt moet worden als belangrijk instrument voor samenwerking tussen Europese en nationale instellingen; merkt tevreden op dat dit instrument in de praktijk wordt gebruikt als manier om te zorgen voor communicatie en dialoogvoering tussen de verschillende institutionele niveaus van het meerlagige Europese systeem;

24. stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de nationale parlementen in een aantal gemotiveerde adviezen hebben gewezen op de ontoereikendheid of afwezigheid van de motivering van een aantal wetgevingsvoorstellen van de Commissie ten aanzien van het subsidiariteitsbeginsel;

25. stelt derhalve voor te onderzoeken wat de redenen zijn van het geringe aantal formele, gemotiveerde adviezen van de nationale parlementen en te vragen of dit te maken heeft met het feit dat het subsidiariteitsbeginsel overal wordt nageleefd of dat de nationale parlementen dit beginsel vanwege een gebrek aan middelen of een te korte termijn niet kunnen inroepen; wenst dat de Commissie dit onderzoekt;

26. wijst erop dat de Europese instellingen de juiste omstandigheden moeten creëren om de nationale parlementen in staat te stellen om toezicht uit te oefenen op de wetgevingsvoorstellen, door ervoor te zorgen dat de Commissie haar wetgevingsvoorstellen gedetailleerd en uitvoerig motiveert ten aanzien van de subsidiariteit en evenredigheid, overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 2 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

27. merkt in dat opzicht eveneens op dat de huidige termijnen voor het uitvoeren van de controle op de subsidiariteit en de evenredigheid door de nationale parlementen vaak te kort worden geacht;

28. is van mening dat de druk die qua tijd en middelen op de nationale parlementen wordt uitgeoefend wanneer zij moeten reageren op ontwerpwetgeving, bijdraagt aan hetgeen ondervonden wordt als een "democratisch tekort" binnen de EU;

29. herinnert aan zijn vorige verzoeken om meer diepgaand onderzoek naar de problemen van de nationale parlementen, teneinde de werking van het huidige systeem te verbeteren; is van mening dat het ook wenselijk zou zijn om maatregelen te onderzoeken ter versterking van dit mechanisme zodat, wellicht in het kader van een toekomstige verdragswijziging, aan nationale parlementen meer rechten kunnen worden toegekend; stelt voor dat in het kader van een dergelijke herziening aandacht kan worden besteed aan het vereiste aantal reacties van nationale parlementen om een dergelijke procedure in te leiden, of het moet worden beperkt tot subsidiariteitsoverwegingen, en wat de gevolgen ervan moeten zijn, in het bijzonder in het licht van de recente ervaringen met de "gele-kaart"-procedure; beschouwt een dergelijke discussie als een nuttige fase in de ontwikkeling van de aan nationale parlementen toegekende macht, waarbij stimulansen voor het verrichten van toetsen met effecten op Europees niveau op één lijn worden gebracht;

30. is van mening dat in afwachting hiervan diverse initiatieven kunnen worden genomen om de beoordeling van Europese vraagstukken door de nationale parlementen te verbeteren; stelt in het bijzonder voor dat:

–   in een noot bij elke in het Publicatieblad bekendgemaakte wetgevingshandeling wordt vermeld welke nationale parlementen hebben geantwoord en welke nationale parlementen twijfels hebben geuit in verband met de subsidiariteit;

–   de gemotiveerde adviezen die door de nationale parlementen krachtens artikel 6 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 2 zijn ingediend onverwijld naar de medewetgevers worden doorgezonden;

–   richtsnoeren worden opgesteld met criteria voor gemotiveerde adviezen inzake subsidiariteitsvraagstukken;

–   de nationale parlementen worden gestimuleerd om een vergelijkende analyse uit te voeren van de eigen evaluaties ex ante en de door de Europese Commissie uitgevoerde evaluaties ex post;

Betere wetgeving

31. is van mening dat een effectieve aanpak van de uitdagingen die zich voordoen bij het verbeteren van zowel de bestaande als de toekomstige wetgeving de Europese instellingen zal helpen bij hun antwoord op de crisis; is van mening dat de hervorming van de Europese wetgeving en wetgevingspraktijken een essentieel instrument is voor het bewerkstelligen van groei, concurrentievermogen en fatsoenlijke banen in Europa;

32. is verheugd over het feit dat de Commissie steeds sterker de nadruk legt op een "beleidscyclus" met meerdere stadia binnen het EU-wetgevingsproces: initiëring, effectbeoordeling, raadpleging, opstelling, uitvoering en beoordeling, en dat deze stadia worden gezien als onderdelen van een samenhangend proces; is in deze context dan ook van mening dat het "denk eerst klein"-principe in alle stadia een rode draad moet zijn, dat de evaluatie ex ante van nieuwe wetgeving moet worden verbeterd, waardoor een begrijpelijk en transparant proces tot stand komt dat groei en concurrentievermogen in Europa stimuleert;

33. is in dit verband verheugd over de mededelingen van de Commissie over slimme regelgeving en over gezonde EU-regelgeving, alsmede over het werkdocument van de diensten van de Commissie over de top tien van de meest belastende wetgevingshandelingen voor kmo's; is van mening dat deze documenten geloofwaardige stappen vooruit zijn binnen de agenda voor betere regelgeving en op een groot aantal eerdere verzoeken van het Parlement inspelen;

34. is van mening dat deze verbale stappen vooruit nu hun beslag moeten vinden in concrete daden; dringt er derhalve bij de Commissie op aan om te komen met verdere concrete voorstellen voor de vermindering van de algehele regeldruk zonder de gezondheid en de veiligheid op het werk te ondermijnen, en in het bijzonder:

–   maatregelen te nemen ter vermindering van de regeldruk die door kmo's uit heel Europa aan de kaak is gesteld tijdens de raadpleging over de "top tien";

–   bij het voorstellen van nieuwe wetgeving waar mogelijk meer gebruik te maken van vrijstellingen of lichtere regelingen voor micro-ondernemingen en kmo's en de EU‑voorschriften inzake overheidsopdrachten kmo-vriendelijker te maken;

–   ervoor te zorgen dat aan de in haar mededeling over gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) gedane toezeggingen snel uitvoering wordt gegeven, en de evaluaties in de belangrijkste beleidssectoren voor het einde van de huidige legislatuur worden afgerond, en daarin de bijdragen van alle bestuurslagen in de belangrijkste sectoren die voor de plaatselijke en regionale overheden relevant zijn, worden opgenomen;

–   zich nadrukkelijker toe te leggen op het creëren van banen en groei in de EU door de reguleringskosten voor bedrijven te verminderen;

–   een jaarverslag op te stellen waarin de aandacht is gericht op de meer algemene agenda inzake beter wetgeven, en daarin een overzicht op te nemen van de met de initiatieven van de Commissie geboekte vooruitgang en van de nettokosten voor bedrijven, en ook van de sociale kosten, die zijn ontstaan ten gevolge van de nieuwe voorstellen die in de voorafgaande twaalf maanden door de Commissie zijn goedgekeurd;

35. beklemtoont dat verbetering van de gezondheid en de veiligheid op het werk en voorlichting en raadpleging van de werknemers twee kernaspecten zijn van het versterken van de productiviteit en het concurrentievermogen van de Europese economie; benadrukt dat krachtige en stabiele regelgeving op die gebieden de groei niet belemmert, maar juist bevordert;

36. herinnert aan zijn standpunt ten aanzien van andere voorstellen voor het beperken van de regeldruk, waarin ook andere opties dan regelgeving worden overwogen, zoals vrijwillige maatregelen; is van mening dat de Commissie de mogelijkheid om een "witboekfase" in het wetgevingsproces in te lassen verder moet onderzoeken; is van mening dat als belanghebbenden de mogelijkheid wordt geboden om commentaar te leveren op de ontwerpvoorstellen en op de daarmee gepaard gaande voorlopige effectbeoordelingen, de kwaliteit van de door de Commissie ingediende ontwerpwetgeving kan worden verbeterd zonder de incubatietijd van nieuwe wetgeving nodeloos te verlengen;

37. herinnert bovendien aan zijn verzoek aan de Commissie om voorstellen in te dienen voor de compensatie van regelgevingslasten, wat zou vereisen dat voordat nieuwe wetgeving wordt ingevoerd die nieuwe kosten oplegt, equivalente kostenverlagingen moeten worden vastgesteld om deze kostenstijging te compenseren; merkt op dat uitvaardiging van EU-wetgeving niet automatisch betekent dat 28 nationale wetten komen te vervallen en door één Europese wet worden vervangen, en evenmin dat de nieuwe Europese wet minder belastend is dan de betreffende nationale wetten; dringt er derhalve bij de Commissie op aan dit voorstel zorgvuldig te onderzoeken en de effectbeoordeling ervan voor het einde van de huidige legislatuur in 2014 voor te leggen;

38. betreurt het feit dat de Commissie van plan is haar voorstel betreffende het statuut van de Europese besloten vennootschap in te trekken, waartoe het Parlement in een wetgevend initiatiefverslag heeft opgeroepen; verzoekt de Commissie het Parlement te raadplegen voordat zij op grond van een dergelijk wetgevingsinitiatiefverslag een voorstel intrekt;

39. onderstreept het belang van vereenvoudiging voor het stroomlijnen van het regelgevingskader, met name voor de plaatselijke en regionale overheden, wier financiële middelen voor de implementatie van wetgeving vaak beperkt zijn en verder zullen afnemen;

40. begrijpt dat van "gold-plating" sprake is wanneer lidstaten bij de omzetting van EU-richtlijnen verder dan de minimumeisen gaan; spreekt opnieuw zijn steun uit voor maatregelen ter bestrijding van onnodige "gold-plating" en verzoekt derhalve de lidstaten in gevallen van "gold-plating" hun beweegredenen daarvoor uiteen te zetten;

Effectbeoordelingen en Europese meerwaarde

41. is verheugd over de pogingen die worden ondernomen om ervoor te zorgen dat de effectbeoordelingen van de Commissie een brede en veelomvattende reeks potentiële effecten afdekken, maar is van mening dat het systeem op diverse manieren verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door opneming van de territoriale dimensie (financiële en administratieve gevolgen voor de nationale, regionale en plaatselijke overheden); vindt het in dit verband bemoedigend dat de Commissie besloten heeft om haar richtsnoeren voor het opstellen van effectbeoordelingen voor eind juni 2014 te actualiseren, te consolideren en te herzien, en behoudt zich het recht voor om hieraan in de komende maanden een gedetailleerde bijdrage te leveren en aan te geven waar deze richtsnoeren kunnen worden verbeterd; wenst dat voor de effectbeoordelingen die voor de vorming van de publieke en politieke opinie van essentieel belang zijn, het beginsel van meertaligheid wordt nageleefd;

42. verzoekt de Commissie de methode die wordt gebruikt voor het opstellen van effectbeoordelingen te analyseren, om te kunnen bepalen op welke wijze de kwalitatieve indicatoren en het algemene verloop van het raadplegingsproces, met name de betrokkenheid van de belanghebbenden, kunnen worden verbeterd;

43. is van mening dat er volstrekte consistentie moet bestaan tussen de door de Commissie gepubliceerde effectbeoordelingen en de inhoud van de door het college van Commissieleden goedgekeurde wetgevingsvoorstellen; verzoekt ervoor te zorgen dat bij wijziging van voorstellen door het college de effectbeoordelingen automatisch worden geactualiseerd en de door de leden van de Commissie aangebrachte wijzigingen daarin worden weerspiegeld;

44. doet een beroep op de Commissie om de rol en de onafhankelijkheid van de dienst voor Effectbeoordelingen te versterken en in het bijzonder de opstelling van wetgevingsvoorstellen pas af te ronden en de voorstellen pas in te dienen wanneer ze met een gunstig advies van de dienst voor Effectbeoordelingen zijn goedgekeurd;

45. is van mening dat de huidige exoneratieclausule die bepaalt dat de effectbeoordelingen alleen de diensten van de Commissie verbinden die bij de opstelling ervan betrokken zijn en niet vooruitlopen op de definitieve vorm van de eventueel door de Commissie te nemen besluiten, een belangrijke zwakke plek in het bestaande systeem aan het licht brengt;

46. is verheugd over het directoraat Effectbeoordeling en Europese Meerwaarde binnen het Parlement, dat een positieve ontwikkeling is; is van mening dat het Parlement een besluit moet nemen over een systematische benadering van de behandeling van effectbeoordelingen; is ingenomen met de korte samenvattingen die het directoraat Effectbeoordeling maakt van de met voorstellen van de Commissie gepaard gaande effectbeoordelingen, en is van mening dat deze samenvattingen een essentieel onderdeel moeten vormen van de behandeling van de wetgevingsvoorstellen in de commissies; stelt voor in de effectbeoordelingen van het Parlement, waar nodig, een territoriale dimensie op te nemen; verzoekt de Conferentie van commissievoorzitters na te gaan hoe deze aanbeveling het best ten uitvoer kan worden gelegd;

47. herinnert eraan dat het Parlement en de Raad in de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen van 2005 zich hebben verplicht om voorafgaand aan de goedkeuring van materiële wijzigingen effectbeoordelingen uit te voeren, wanneer zij dit in het kader van het wetgevingsproces wenselijk en noodzakelijk achten, verzoekt de commissies om bij de nakoming van deze verplichting gebruik te maken van de Afdeling Effectbeoordeling;

48. herinnert eveneens aan het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 en spoort de Raad aan zijn werkzaamheden voor de instelling van een eigen mechanisme voor het uitvoeren van effectbeoordelingen van zijn eigen materiële wijzigingen onverwijld af te ronden en aldus zijn verplichtingen op grond van het akkoord van 2003 na te komen;

49. dringt erop aan dat de Commissie serieuze aandacht schenkt aan de bij de wetgevende initiatiefverslagen gevoegde beoordelingen van de Europese meerwaarde, en gedetailleerd uiteenzet waarom zij bepaalde argumenten van het Parlement niet kan aanvaarden of niet relevant acht;

o

o o

50. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

TOELICHTING

De rapporteur is ingenomen met de drie mededelingen van de Commissie waar dit verslag een reactie op is, namelijk: betere wetgeving, gezonde EU-regelgeving en slimme regelgeving voor kmo's. Hierbij dient echter onderstreept te worden dat de grote verscheidenheid aan titels die van toepassing zijn op de door de Commissie gebruikte systemen voor het beoordelen van aangenomen wetten en het bewerkstelligen van lastenvermindering, tot verwarring leiden en onnodig ingewikkeld zijn en dat er daarom behoefte is aan één titel voor de agenda inzake betere wetgeving.

Ofschoon er vooruitgang is geboekt op vele gebieden van betere wetgeving en bij de vermindering van de regeldruk en de administratieve lasten in de EU en de lidstaten, is er nog veel werk voor de boeg. Uiteindelijk zal opnieuw moeten worden onderhandeld over het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) "Beter wetgeven" van 2003, niet in de laatste plaats omdat rekening moet worden gehouden met de nieuwe wetgevingsomgeving die tot stand is gekomen met het Verdrag van Lissabon, de huidige goede praktijken moeten worden geconsolideerd en het IIA moet worden aangepast aan de laatste stand van zaken met betrekking tot de agenda voor betere wetgeving. Een dergelijk akkoord moet een bindend karakter krijgen overeenkomstig artikel 295 VWEU, dat de nieuwe rechtsgrondslag is voor overeenkomstig het Verdrag van Lissabon gesloten interinstitutionele akkoorden.

Subsidiariteitsmechanisme voor de nationale parlementen

Er moet een bredere discussie worden opgezet over de ontwikkeling van de aan de nationale parlementen verleende macht, waarbij stimulansen voor het verrichten van toetsen met effecten op Europees niveau op één lijn worden gebracht en rekening wordt gehouden met het feit dat de druk die nationale parlementen qua tijd en middelen ondervinden wanneer zij moeten reageren op ontwerpwetgeving, bijdraagt aan hetgeen ondervonden wordt als een "democratisch tekort" binnen de EU.

Een dergelijke discussie maakt natuurlijk deel uit van een continu algemeen debat over de volgende stappen die moeten worden gezet in het Europese integratieproject, maar er kunnen nu al veel praktische verbeteringen worden aangebracht in de nationale parlementaire toetsingsprocedure, bijvoorbeeld als het gaat om de verspreiding van informatie, het verschaffen van richtsnoeren en het vaststellen van criteria voor gemotiveerde adviezen.

Betere wetgeving

Het dient te worden toegejuicht dat de klemtoon wordt gelegd op een "beleidscyclus" met meerdere fasen: initiëring, effectbeoordeling, raadpleging, opstelling, uitvoering en beoordeling van de EU-wetten, en dat deze wordt gezien als onderdeel van een samenhangend proces. Daarmee is dit een nuttig instrument om vooruitgang te boeken in de richting van het doel van meer groei en concurrentievermogen in Europa;

In dit verband worden met gezonde EU-regelgeving en de "top tien van de meest belastende wetgevingshandelingen voor kmo's" geloofwaardige – maar verbale – stappen gezet naar de tenuitvoerlegging van de agenda voor betere wetgeving en wordt daarmee ingespeeld op tal van eerdere verzoeken van het Parlement in die richting; Daarom verwacht het Parlement dat het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) – waarnaar echter beter verwezen zou kunnen worden in de context van de agenda inzake betere wetgeving – zal leiden tot meer concrete actie en lastenvermindering;

Effectbeoordelingen en Europese meerwaarde

In afwachting van de consolidering en herziening van de richtsnoeren van de Commissie voor de opstelling van effectbeoordelingen voor eind juni 2014 moet het Parlement zich het recht voorbehouden om hieraan in de komende maanden een gedetailleerde bijdrage te leveren en aan te geven waar deze richtsnoeren kunnen worden verbeterd; In dat verband moet het Parlement ook een balans opmaken van het verslag-Niebler uit 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen, van de werking van de onlangs opgerichte interne dienst voor effectbeoordeling en Europese meerwaarde, en moet het een beroep doen op de Raad om het Parlement op dit gebied te volgen.

ADVIES van de Commissie constitutionele zaken (17.10.2013)

aan de Commissie juridische zaken

inzake gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid - 19e verslag "De wetgeving verbeteren" 2011
(2013/2077(INI))

Rapporteur voor advies: Morten Messerschmidt

SUGGESTIES

De Commissie constitutionele zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie juridische zaken onderstaande suggesties in haar ontwerpresolutie op te nemen:

1.  wijst erop dat, hoewel de economische en financiële crises vragen om een betere coördinatie van het beleid en de versterking van de bevoegdheden van de Unie op verschillende gebieden, het eveneens van wezenlijk belang is een duidelijk begrip van de scheiding van de bevoegdheden in het meerlagige bestuursstelsel van de Europese Unie te behouden, en na een transparant debat besluiten te nemen op het meest passende niveau, terwijl moet worden gezorgd voor een vermindering van de bureaucratische lasten;

2.  benadrukt dat de Europese instellingen dienen te zorgen voor de eerbiediging van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, als neergelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in protocol nr. 2, die een algemeen karakter hebben en bindend zijn voor de instellingen bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie, met als uitzondering het niet van toepassing zijn van het beginsel van subsidiariteit op de beleidsgebieden die tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoren;

3.  stelt voor om na te gaan of het nuttig kan zijn om op EU-niveau inhoudelijke criteria vast te stellen om de naleving van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel te evalueren;

4.  merkt op dat de nationale parlementen krachtens protocol nr. 2 formeel de mogelijkheid hebben hun standpunt kenbaar te maken aan de EU-wetgever over de vraag of een nieuw wetsontwerp in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel, conform de eis dat de doelstellingen van dat wetsontwerp, vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter bewerkstelligd kunnen worden door de Unie dan op het niveau van de lidstaten;

5.  wijst op het cruciale belang van effectbeoordelingen als instrument ter ondersteuning van de besluitvorming in het kader van het wetgevingsproces en benadrukt dat het noodzakelijk is om in dat verband voldoende aandacht te schenken aan subsidiariteit en evenredigheid;

6.  is verheugd over de nauwere betrokkenheid van de nationale parlementen bij het Europese wetgevingsproces en merkt op dat de parlementen van de lidstaten meer dan ooit belang tonen in de correcte toepassing van deze beginselen door de instellingen van de Unie; dit wordt geïllustreerd door het feit dat het Europees Parlement in 2011 77 met redenen omklede adviezen heeft ontvangen waarin werd aangevoerd dat een ontwerp van wetgevingshandeling niet in overeenstemming was met het subsidiariteitsbeginsel, en 523 andere bijdragen inzake de verdiensten van een wetsontwerp, terwijl deze aantallen voor 2010 respectievelijk 41 en 299 bedroegen; geeft aan bereid te zijn alle vormen van samenwerking en interparlementaire dialoog met de nationale parlementen voort te zetten en te versterken;

7.  benadrukt het belang van parlementaire controle door zowel het Europees Parlement als de nationale parlementen; stelt voor de nationale parlementen uitgebreide ondersteuning te bieden zodat zij hun controlemiddelen kunnen toepassen; stelt voor de nationale parlementen een leidraad ter beschikking te stellen met behulp waarvan het beoordelen van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel kan worden vergemakkelijkt;

8.  benadrukt dat het Hof van Justitie, overeenkomstig artikel 263 VWEU, bevoegd is om de wettigheid van wetgevingshandelingen ten aanzien van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel na te gaan, en dat dit beginsel een politieke richtsnoer vormt voor de uitvoering van de bevoegdheden op het niveau van de Unie;

9.  wijst erop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in overeenstemming met de Verdragen bevoegd is uitspraak te doen inzake elk ingesteld beroep ingeval van "schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan", en dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie tot deze regels behoren; wijst erop dat de rechterlijke toetsing van de validiteit van de rechtshandelingen van de Unie bijgevolg de naleving van deze beginselen omvat;

10. benadrukt dat het Hof van Justitie in het arrest van 12 mei 2011, zaak C‑176/09, Luxemburg/Parlement en Raad, verklaard heeft dat het evenredigheidsbeginsel "vereist dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de legitiem door de betrokken regeling nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, daartoe geschikt zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is", aangezien "op gebieden waarop de wetgever van de Unie over een ruime regelgevende bevoegdheid beschikt", de wettelijkheid van een in deze context aangenomen maatregel enkel kan worden ondermijnd indien de maatregel duidelijk niet strookt met de doelstelling die de bevoegde instellingen trachten na te streven, wat echter niet wegneemt dat de wetgever van de Unie "zijn keuze op objectieve criteria moet baseren" en dat hij, in het kader van de beoordeling van de lasten die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, "moet onderzoeken of de gekozen maatregel, gelet op de nagestreefde doelstellingen, – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigt";

11. merkt op dat het subsidiariteitsbeginsel zoals dit opgenomen is in de Verdragen enkel maatregelen van de Unie toelaat op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen "indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt", terwijl het evenredigheidsbeginsel bepaalt dat de inhoud en de vorm van het optreden niet meer mogen omvatten dan hetgeen noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verdragen; herinnert eraan dat subsidiariteit en evenredigheid nauw met elkaar verbonden, maar verschillende beginselen zijn: terwijl het subsidiariteitsbeginsel betrekking heeft op de mogelijkheid van de Unie om in te grijpen in gebieden die niet uitsluitend tot de bevoegdheid van de EU behoren, heeft het evenredigheidsbeginsel betrekking op de geschiktheid van de door de wetgever benutte middelen voor de doelen die hij daarmee nastreeft en geldt het als algemene regel voor de uitoefening van de bevoegdheden van de EU; herinnert er daarom aan dat de beoordeling van de evenredigheid van een wetsontwerp logischerwijs na de beoordeling van de subsidiariteit plaatsvindt, maar dat de subsidiariteitsanalyse zonder evenredigheidsanalyse niet doeltreffend genoeg zou zijn;

12. stelt vast dat de Commissie in 2012 slechts een klein aantal parlementaire vragen (32 op een totaal van meer dan 12 000) heeft ontvangen over kwesties in verband met de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

13. benadrukt dat de Commissie in 2011 64 met redenen omklede adviezen heeft ontvangen in de zin van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, wat een aanzienlijke toename is in vergelijking met 2010; stelt echter vast dat die 64 met redenen omklede adviezen slechts 10% van de in het totaal 622 adviezen uitmaken die in het kader van de respectieve politieke dialoog door de nationale parlementen naar de Commissie werden gezonden in 2011; vestigt voorts de aandacht op het feit dat er voor geen enkel Commissievoorstel voldoende met redenen omklede adviezen werden ontvangen om de "gele of oranje kaart"-procedures in werking te doen treden krachtens het protocol; stelt daarentegen vast dat op 22 mei 2012 voor het eerst een "gele kaart" is getrokken voor een voorstel van de Commissie (voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, "Monti II"); onderstreept dat de Commissie het voorstel niet heeft ingetrokken omdat zij achtte dat inbreuk was gemaakt op het subsidiariteitbeginsel, maar omdat zij vaststelde dat het onwaarschijnlijk was dat het voorstel binnen het Parlement en de Raad de nodige politieke steun zou krijgen om te kunnen worden aangenomen;

14. is van mening dat het mechanisme voor de analyse van het subsidiariteitsbeginsel gezien en gebruikt moet worden als belangrijk instrument voor samenwerking tussen Europese en nationale instellingen; merkt tevreden op dat dit instrument in de praktijk wordt gebruikt als manier om te zorgen voor communicatie en dialoogvoering tussen de verschillende institutionele niveaus van het meerlagige Europese systeem;

15. stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de nationale parlementen in een aantal met redenen omklede adviezen hebben gewezen op de ontoereikendheid of afwezigheid van de motivering van een aantal wetgevingsvoorstellen van de Commissie ten aanzien van het subsidiariteitsbeginsel;

16. stelt daarom voor te onderzoeken wat de redenen zijn van het geringe aantal formele, met redenen omklede adviezen van de nationale parlementen en te vragen of dit te maken heeft met het feit dat het subsidiariteitsbeginsel overal wordt nageleefd of dat de nationale parlementen dit beginsel vanwege een gebrek aan middelen of een te korte termijn niet kunnen inroepen; wenst dat de Commissie dit onderzoekt;

17. wijst erop dat de Europese instellingen de juiste omstandigheden moeten creëren om de nationale parlementen in staat te stellen om toezicht uit te oefenen op de wetgevingsvoorstellen, door te garanderen dat de Commissie haar wetgevingsvoorstellen gedetailleerd en uitvoerig motiveert ten aanzien van de subsidiariteit en evenredigheid, overeenkomstig artikel 5 van protocol nr. 2 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

18. merkt in dat opzicht eveneens op dat de huidige termijnen voor het uitvoeren van de controle op de subsidiariteit en de evenredigheid door de nationale parlementen vaak te kort worden geacht;

19. wijst erop dat het de verantwoordelijkheid van de Europese instellingen is om te garanderen dat de wetgeving duidelijk is, eenvoudig kan worden begrepen en geen onnodige administratieve lasten oplevert voor de burgers en de ondernemingen;

20. is van mening dat het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing kritisch tegen het licht moet worden gehouden in het kader van een vergroting van de democratische legitimiteit.

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

14.10.2013

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

24

0

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Alfredo Antoniozzi, Andrew Henry William Brons, Zdravka Bušić, Carlo Casini, Andrew Duff, Ashley Fox, Roberto Gualtieri, Zita Gurmai, Gerald Häfner, Stanimir Ilchev, Constance Le Grip, Morten Messerschmidt, Sandra Petrović Jakovina, Paulo Rangel, Algirdas Saudargas, Søren Bo Søndergaard, Rafał Trzaskowski, Luis Yáñez-Barnuevo García

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Elmar Brok, David Campbell Bannerman, Dimitrios Droutsas, Isabelle Durant, Andrej Plenković

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

Edward McMillan-Scott, Catherine Trautmann

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

21.1.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

14

8

0

Bij de eindstemming aanwezige leden

Raffaele Baldassarre, Sebastian Valentin Bodu, Françoise Castex, Christian Engström, Marielle Gallo, Giuseppe Gargani, Lidia Joanna Geringer de Oedenberg, Sajjad Karim, Klaus-Heiner Lehne, Antonio López-Istúriz White, Antonio Masip Hidalgo, Alajos Mészáros, Bernhard Rapkay, Evelyn Regner, Francesco Enrico Speroni, Rebecca Taylor, Alexandra Thein, Cecilia Wikström, Tadeusz Zwiefka

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Piotr Borys, Eva Lichtenberger, Angelika Niebler, Axel Voss

Bij de eindstemming aanwezige plaatsvervanger(s) (art. 187, lid 2)

María Irigoyen Pérez