VERSLAG over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen

27.3.2014 - (2013/2185(INI))

Commissie constitutionele zaken
Rapporteur: Carlo Casini

Procedure : 2013/2185(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus :  
A7-0255/2014
Ingediende teksten :
A7-0255/2014
Debatten :
Aangenomen teksten :

ONTWERPRESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT

over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen

(2013/2185(INI))

Het Europees Parlement,

–    gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name de preambule, artikel 4, lid 3 (loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten), artikel 5 (bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit), artikel 10, leden 1 (representatieve democratie) en 2 (vertegenwoordiging van de Europese burgers) en artikel 12 (de rol van de nationale parlementen),

–    gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, met name de preambule en titel II betreffende samenwerking tussen de parlementen en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, die gehecht zijn aan het Verdrag van Lissabon,

–    gezien zijn resoluties van 12 juni 1997 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen[1], van 7 februari 2002 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van de opbouw van Europa[2], en van 7 mei 2009 over de ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon[3],

–    gezien zijn ontwerpresolutie van 4 februari 2014 over gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid – negentiende verslag "De wetgeving verbeteren" 2011’[4],

–    gezien de definitieve aanbevelingen van de stuurgroep nationale parlementen van 20 december 2011 in het kader van het Verdrag van Lissabon,

–    gezien de jaarverslagen van de Commisie over de betrekkingen tussen de Commissie en de nationale parlementen, met name het verslag over 2012 (COM(2013)0565),

–    gezien de conclusies van de conferenties van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie die gehouden zijn sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon [5], met name die van Warschau in 2012 en Nicosia in 2013,

–    gezien de bijdragen en conclusies van de vergaderingen van de Conferentie van commissies voor communautaire en Europese aangelegenheden van de parlementen van Europese Unie (COSAC) en haar halfjaarverslagen die de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn opgesteld, met name dat van Vilnius[6],

–    gezien het twintigste halfjaarverslag van de COSAC en met name de delen met betrekking tot de democratische legitimatie van de EU en de rol van de nationale parlementen, de politieke dialoog en de Europese verkiezingen van 2014,

–    gezien de bijdrage van de nationale parlementen aan de COSAC van de voorzitters die op 26 en 27 januari 2014 in Athene werd georganiseerd door het Griekse parlement,

–    gezien de richtsnoeren over interparlementaire samenwerking, die op 21 juli 2008 te Lissabon zijn vastgesteld door de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie,

–    gezien de conclusies van de interparlementaire conferenties over het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) van 9-10 september 2012 in Paphos (Cyprus), 24-26 maart 2013 in Dublin (Ierland) en 4-6 september 2013 in Vilnius (Litouwen), en de bijdrage van de Interparlementaire Conferentie over het economisch en financieel bestuur van de EU als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag inzake stabiliteit coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (VSCB) van16- 17 oktober 2013 in Vilnius (Litouwen),

–    gezien zijn resoluties van 12 december 2013 over grondwettelijke problemen in verband met meerlagige governance in de Europese Unie[7], en over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de instellingen die de nationale regeringen vertegenwoordigen[8],

–    "Naar een echte Economische en Monetaire Unie", dat op 5 december 2012 werd gepresenteerd door de voorzitters Van Rompuy, Juncker, Barroso en Draghi,

–    gezien de conclusies van de Europese Raad van 13-14 december 2012, 24-25 oktober 2013 en 19-20 december 2013,

–    gezien artikel 130 van zijn Reglement,

–    gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon voor wat betreft het Europees Parlement[9],

–    gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–    gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0255/2014),

A.  overwegende dat het huidige institutionele kader van de Europese Unie door het VEU wordt omschreven als een etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechtere Unie dat met de oprichting van de Europese Gemeenschappen is ingezet;

B.   overwegende dat de Unie en de lidstaten elkaar krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien, en dat de lidstaten de vervulling van de taken van de Unie bevorderen en zich onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen;

C.  overwegende dat artikel 12 VEU met betrekking tot de activiteiten van de nationale parlementen het beginsel van loyale samenwerking versterkt door vast te stellen dat ze actief bijdragen tot de goede werking van de Unie;

D.  overwegende dat het beginsel van bevoegdheidstoedeling de bevoegdheden van de Unie bepaalt, dat de uitoefening ervan gebaseerd is op het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel en dat zowel alle EU-instellingen als de nationale parlementen toezien op de eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel in de wetgevingshandelingen;

E.   overwegende dat democratische legitimering en verantwoordingsplicht moeten worden gewaarborgd op alle niveaus waar beslissingen worden genomen en uitgevoerd en ook in hun onderlinge interacties tussen die niveaus;

F.   overwegende dat de werking van de Unie gegrond is op de representatieve democratie en op de tweeledige democratische legitimering die bestaat uit het rechtstreeks door de burgers gekozen Europees Parlement en uit de lidstaten die in de Raad worden vertegenwoordigd door hun regeringen, die zelf democratische verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationale parlement of aan hun burgers;

G.  overwegende dat het Europees Parlement en de nationale parlementen, elk op hun eigen terrein, de pijlers zijn van de tweeledige democratische legitimatie van de Unie: het Parlement als instelling waarin de burgers rechtstreeks vertegenwoordigd worden op Unieniveau, en de parlementen als nationale instellingen waaraan de in de Raad vertegenwoordigde regeringen rechtstreeks verantwoording afleggen;

H.  overwegende dat het geheel van de nationale parlementen derhalve geen "Derde Kamer" vormt van de wetgevende macht van de EU, maar eerder het instrument is dat de Tweede Kamer van de Unie (de Raad) van cruciaal belang maakt;

I.    overwegende dat de bevoegdheden van de nationale parlementen bij het toezicht op het subsidiariteitsbeginsel door de meeste nationale parlementen meer worden benut als instrument van "politieke dialoog" met de Europese instellingen;

J.    overwegende dat het daarom aanbeveling verdient deze constructieve opstelling van de nationale parlementens, die in de toezending van dergelijke bijdragen tot uiting komt, als zodanig te accepteren;

K.  overwegende dat de nationale parlementen sterke en samenhangende EU-gerelateerde structuren moeten opbouwen om de contacten met de Europese instellingen te kunnen intensiveren en meer expertise op te doen over kwesties die raken aan Europese aangelegenheden;

L.   overwegende dat in dit stadium van integratie de nationale parlementen hun eigen specifieke en bijzondere rol vervullen, die erin bestaat het "Europees bewustzijn" in de lidstaten te versterken en de burgers dichter bij Europa te brengen;

M.  overwegende dat het wezenlijke doel van de interparlementaire samenwerking gelegen is in het aanjagen van het Europese integratieproces door middel van de uitwisseling van informatie, de diepgaande gezamenlijke bestudering van vraagstukken, de wederzijdse verrijking van de discussie en de bevordering van de omzetting van het Europees recht in nationaal recht;

N.  overwegende dat gezien de oprichting van de interparlementaire conferenties over het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en van de interparlementaire conferentie over het economisch bestuur en gezien de versterking van de sectorspecifieke interparlementaire bijeenkomsten op commissieniveau als voorkeursvorm voor samenwerking, de COSAC het gremium bij uitstek moet blijven voor een regelmatige uitwisseling van standpunten, informatie en beste praktijken voor wat betreft de praktische aspecten van de parlementaire controle, en zich met name moet richten op bespreking van de algemene stand van zaken rond het integratieproces;

O.  overwegende dat het Europees Parlement vooral gelet op de onderlinge afhankelijkheid tussen de besluiten van het Europees Parlement en die van de nationale parlementen, meer moet worden betrokken bij de "politieke dialoog", en met name bij de in het kader van het Europees Semester versterkte dialoog over de coördinatie vooraf van het economisch beleid, die de Commissie met de nationale parlementen heeft opgezet;

P.   overwegende dat tot dusverre tweemaal gebruik is gemaakt van de gele kaart-procedure en wel bij de voorstellen betreffende Monti II en de openbare aanklager;

Q.  overwegende dat bij de wijzigingen van het Reglement rekening is gehouden met de bepalingen van het Verdrag van Lissabon betreffende de rol van de nationale parlementen in de EU;

R.   overwegende dat de rol van de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie bij de interparlementaire samenwerking in het huidige stadium de aandacht verdient;

S.   overwegende dat het bijna vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en met het oog op een toekomstige Conventie essentieel is om de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het licht van nieuwe uitdagingen voortdurend verder te ontwikkelen; overwegende dat daarom nuttig is even stil te staan bij de ervaring die is opgedaan met de verschillende vormen van samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen die erop gericht is nog grotere democratische legitimatie aan het Europese integratieproces te geven en te zorgen dat het democratisch toezicht op het juiste moment plaatsvindt op het niveau waarop de besluiten worden genomen en uitgevoerd, en dat alle actoren van het wetgevingsproces de informatie krijgen die zij nodig hebben;

T.   overwegende dat deze discussie van start moet gaan na de komende Europese verkiezingen, in nauwe samenwerking met de nationale parlementen;

I.    De rol van de nationale parlementen met betrekking tot de democratische legitimering van de Europese Unie

1.   verwelkomt the verdragsbepalingen die de nationale parlementen een aantal rechten en plichten geven die hen in staat stellen om "actief [bij te dragen] tot de goede werking van de Unie"; heeft hierbij het oog op de volgende rechten en plichten:

A.   de actieve deelname aan EU-zaken (de bevoegdheid om de Verdragen te ratificeren, de deelname aan de Conventie als bedoeld in artikel 48 VEU, het houden van toezicht op de nationale regeringen en het subsidiariteitsbeginsel, buitengewone mogelijkheden om verzet aan te tekenen en het omzetten van het Europees recht in nationaal recht);

(b)  de politieke dialoog (interparlementaire samenwerking en onderlinge uitwisseling van informatie met de Europese instellingen, met name met het Europees Parlement);

2.   stelt vast dat de tweeledige democratische legitimatie – een Unie van burgers en van lidstaten – in het Europese wetgevingsproces wordt belichaamd door het Europees Parlement en de Raad; is van mening dat de nationale regeringen bij hun standpuntbepaling in de Raad ten volle rekening moeten houden met het standpunt van hun nationale parlementen, om te bereiken dat de lidstaten in hun integraliteit en volledig democratisch in de EU worden vertegenwoordigd, waardoor ook het democratische karakter van de Raad wordt versterkt;

3.   benadrukt dat een deugdelijke legitimatie en verantwoordingsplicht op nationaal en EU-niveau door respectievelijk de nationale parlementen en het Europees Parlement gewaarborgd moeten worden; herinnert aan het beginsel, opgenomen in de conclusies van de Europese Raad van december 2012, dat "tijdens het gehele proces de algemene doelstelling het waarborgen van democratische legitimering en verantwoordingsplicht op het niveau waarop de beslissingen worden genomen en uitgevoerd, blijft";‑{}‑

4.   zou graag zien dat de nationale parlementen maatregelen nemen om:

A.   de mechanismen voor sturing en toezicht verbeteren in een perspectief van convergentie;

B.   ministers en nationale regeringen vooraf enige richtsnoeren meegeven voor hun werk in de Raad en de Europese Raad, overeenkomstig hun nationale constitutionele bestel;

C.   de standpunten die ministers en nationale regeringen in de Raad en de Europese Raad hebben ingenomen, tegen het licht te houden overeenkomstig hun nationale constitutionele bestel;

D.   een doeltreffende begeleidende en toezichthoudende rol uitoefenen met betrekking tot de juiste uitvoering van de richtlijnen en verordeningen;

(e)  de Raad ertoe te bewegen verbetering te brengen in de transparantie van zijn beraadslagingen over wetgevingshandelingen, vooral in de voorbereidingsfase van het wetgevingsproces, zodat de informatieasymmetrie tussen Europees Parlement en Raad kleiner wordt;

F.    de betrekkingen tussen de commissies van het relations between the committees of the Europees Parlement en die van de nationale parlementen te evalueren;

5.   is zich bewust van de rol die de commissies van het Europees Parlement en de commissies van de nationale parlementen in het EU-wetgevingsproces spelen;

6.   betreurt daarom het gemis van transparantie rond die beraadslagingen en het gebrek aan evenwicht in de informatiestroom tussen het Europees Parlement en de Raad; dringt er bij de Raad op aan dezelfde transparantienormen te hanteren als het Parlement, met name bij het uitwerken van wetgevingsontwerpen;

7.   is van mening dat de gebrekkige transparantie van de beraadslagingen van de Raad het de regeringen moeilijk maakt om daadwerkelijk verantwoording af te leggen aan hun nationale parlementen;

8.   merkt op dat de drempel van artikel 7, lid 3, van Protocol nr. 2 bij de subsidiariteitstoetsing tot dusver tweemaal is gehaald; herinnert eraan dat het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing niet tot doel heeft het Europese wetgevingsproces te blokkeren, maar de kwaliteit van de EU-wetgeving moet verbeteren door er met name voor te zorgen dat de EU binnen haar bevoegdheden handelt;

9.   is derhalve van mening dat de toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel door de nationale parlementen en de EU-instellingen niet als ongewenste beperking moet worden gezien maar als mechanisme dat de bevoegdheden van de nationale parlementen moet waarborgen; in zoverre dat het helpt vorm en inhoud te geven aan nuttige wetgevingsactiviteit van de EU;

10. is van mening dat het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing te zien en te gebruiken is en gebruikt als een van de instrumenten voor effectieve samenwerking tussen de Europese en de nationale instellingen;

11.  is ermee ingenomen dat dit instrument zich in de praktijk ook leent als kanaal voor overleg en coöperatieve dialoog tussen de verschillende instituties binnen het van het meergelaagde bestel van de EU;

12. is van mening dat de instellingen rekening moeten houden met de met redenen omklede adviezen van de nationale parlementen om te begrijpen wat de Unie moet doen om de doelstellingen van geplande wetgevingsmaatregelen beter te halen en vraagt de Commissie snel en uitvoerig te antwoorden op de met redenen omklede adviezen en de bijdragen van de nationale parlementen

II.  De interparlementaire betrekkingen in het kader van de geleidelijke Europese integratie

13. herinnert er nogmaals aan dat interparlementaire samenwerking binnen de Unie niet in de plaats komt van het normale parlementaire toezicht dat het Europees Parlement uitoefent in overeenstemming met de hem door de verdragen toegekende bevoegdheden, en dat de nationale parlementen op de EU-gerelateerde activiteiten van hun regeringen uitoefenen; beschouwt als doel van die samenwerking:

A.   de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement te bevorderen, zodat alle de parlementen in staat zijn een effectiever toezicht uit te oefenen en een vollediger bijdrage te leveren, zonder hun respectieve bevoegdheden te ondergraven;

B.   ervoor te zorgen dat de parlementen hun bevoegdheden ten aanzien van EU-aangelegenheden ten volle kunnen benutten;

(c)  een echt Europese parlementaire en politieke dimensie te bevorderen;

14. beschouwt interparlementaire vergaderingen als plaatsen waar Europees en nationaal beleid samenkomen en elkaar verrijken, wat beide tot profijt strekt; is van mening dat deze met name het doel hebben om de nationale parlementen in staat te stellen in het nationale debat rekening te houden met het Europees perspectief, en het Europees Parlement om bij het Europese debat rekening te houden met het nationale perspectief;

15. wijst erop dat het nieuwe Europese interparlementaire stelsel nog vaste vorm moet krijgen en van een op consensus gerichte aanpak moet getuigen, overeenkomstig Titel II, artikel 9 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag van Lissabon, volgens welke bepaling het Europees Parlement en de nationale parlementen samen moeten bepalen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd, ofschoon het nog te vroeg is voor pogingen om een gemeenschappelijk kader voor interparlementaire samenwerking te bedenken;

16.     ziet een verheugende ontwikkeling in de acties die - ingevolge de aanbevelingen van de stuurgroep voor de betrekkingen met de nationale parlementen - zijn ondernomen sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon om de samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement te intensiveren, met name de planning en de toename van het aantal interparlementaire commissievergaderingen (50 sinds 2010), de informatieverstrekking aan leden en relevante politieke organen over door de nationale parlementen ingediende stukken (met redenen omklede adviezen en bijdragen), de invoering van visioconferenties, de bevordering van bilaterale bezoeken, technische verbeteringen in de interparlementaire EU-informatieuitwisseling (IPEX), de toename van de samenwerkingsprojecten onder de hoede van het Europees Centrum voor Parlementair Onderzoek en Documentatie (ECPRD), en bezoeken van beleidsambtenaren en uitwisseling van informatie en beste praktijken; is van oordeel dat deze acties bijdragen tot meer efficiëntie en gerichtheid in de interparlementaire betrekkingen en tegelijkertijd bijdragen aan parlementaire democratisering;

17. onderstreept dat interparlementaire vergaderingen in nauwe samenwerking met de nationale parlementen moeten worden georganiseerd teneinde de doeltreffendheid en kwaliteit ervan te vergroten; pleit er dan ook voor deze zo spoedig mogelijk bij de opstelling van de agenda van de interparlementaire vergaderingen te betrekken;

18. is van mening dat de ontwikkeling van interparlementaire vergaderingen gebaseerd moet zijn op praktische regelingen die ruimte laten voor de specifieke aspecten van elke soort vergadering;

19. hoopt, teneinde doublures te vermijden, de kosten te verlagen en de interparlementaire vergaderingen en conferenties doeltreffender te maken, op verbetering van de interne en externe coördinatie tussen het programma dat wordt voorgesteld door het parlement van de lidstaat die fungerend voorzitter is van de Raad, en het werkprogramma van de afzonderlijke commissies van het Europees Parlement;

20. neemt kennis van de rol van de Conferentie van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie bij de interparlementaire samenwerking;

21. pleit voor de doeltreffendheid van interparlementaire commissievergaderingen en hoopt voorts dat de samenwerking op het gebied van deze specifieke wetgevingskwesties ook op rapporteursniveau wordt versterkt;

22. verwelkomt de effectieve bijeenkomsten van fracties en Europese politieke partijen als onderdeel van de interparlementaire samenwerkingsafspraken in de EU; pleit voor een verdere bestendiging van deze bijeenkomsten omdat dit een effectieve manier is om een authentiek Europees bewustzijn te kweken;

23. is van mening dat de COSAC, mede in het licht van de nieuwe interparlementaire conferenties over het GBVB en het GVDB en economisch bestuur, als forum kan dienen voor het debat over de algemene stand van het integratieproces;

24. is ingenomen met de rol die het IPEX-platform vervult, met name als instrument voor de uitwisseling van informatie over de procedures voor parlementair toezicht, ondanks de taalproblemen die zich soms voordoen; hoopt dat de nationale parlementen bijzondere aandacht schenken aan het beginsel van meertaligheid, om de "dialoog" tussen de parlementen zo doeltreffend mogelijk te maken;

25. onderstreept dat de interparlementaire samenwerking open en inclusief moet zijn en uit zijn zorgen over de unilaterale organisatie van besloten interparlementaire vergaderingen die bepaalde parlementariërs uitsluiten en die gericht zijn op het samenvoegen van onwelwillende standpunten ten aanzien van de activiteiten van de EU;

26. constateert dat de "politieke dialoog" , die in het kader van het Barroso-initiatief in 2006 werd opgestart, en het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing twee zijden van dezelfde medaille zijn; neemt nota van de brede betrekkingen die zich tussen de nationale parlementen en de Commissie hebben ontwikkeld, en van de "versterkte politieke dialoog" die als onderdeel van het Europees voor economische beleidscoördinatie is opgezet;

III. Ontwikkelingen en voorstellen

27. stelt voor dat tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement een akkoord wordt uitgewerkt dat als basis zou kunnen dienen voor een doeltreffende samenwerking als bedoeld in artikel 9 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag van Lissabon en artikel 130 van zijn Reglement;

28. pleit voor het houden van regelmatige, gethematiseerde en doeltreffende bijeenkomsten van fracties en Europese politieke partijen in het kader van de interparlementaire samenwerking binnen de Unie;

29. onderstreept dat de interparlementaire samenwerking altijd erop gericht moet zijn op het juiste moment de juiste personen bijeen te brengen die de juiste kwesties op een zinnige manier weten aan te pakken, zodat de besluiten die op de respectieve verantwoordelijkheidsterreinen worden genomen, een 'meerwaarde' kunnen ontlenen aan een werkelijke dialoog en een deugdelijk debat;

30.     is van mening dat de COSAC het forum moet blijven voor een regelmatige uitwisseling van standpunten, informatie en beste praktijken rond de praktische aspecten van parlementaire controle

31. stelt voor dat de COSAC de problemen die de nationale parlementen ondervinden bij de uitoefening van de hun door het Verdrag van Lissabon verleende prerogatieven nader onder de loep neemt; herinnert eraan dat de werkzaamheden van het Europees Parlement en die van de nationale parlementen in het kader van de COSAC elkaar moeten aanvullen;

32. herinnert eraan dat in de Conferentie van EU-parlementsvoorzitters in april 2013 in Nicosia een akkoord werd bereikt voor een aantal regelingen betreffende de conferentie over economisch bestuur, ingesteld op grond van artikel 13 van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur, en voor een evaluatie van die regelingen die in de Conferentie van EU-parlementsvoorzitters in 2015 te Rome haar beslag zou krijgen; is op grond daarvan van oordeel dat eventuele aanstalten tot invoering van praktische regelingen voor de conferentie over het economisch bestuur vóór die evaluatie prematuur zouden zijn en dan ook moeten worden verhinderd;

33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

TOELICHTING

De bedoeling van dit verslag is om de aandacht te vestigen op een doorslaggevend aspect van het proces van verdere integratie van de EU. De band tussen de burgers en Europa moet worden vernieuwd; wat kunnen de instellingen in dit verband doen? De parlementen van de EU-lidstaten moeten worden gerekend tot de Europese instellingen. Deze maken in feite deel uit van een "Europees parlementair stelsel". Men zou zelfs kunnen beweren dat het niet uitsluitend nationale instellingen, maar ook EU-instellingen zijn. Hun taak bestaat er namelijk uit om de Raad – die beschouwd kan worden als de Tweede Kamer van de EU – volledig democratisch te maken en om "de burgers dichter bij Europa te brengen".

Het Europees Parlement (EP) heeft veel aandacht besteed aan de rol van de nationale parlementen (NP) om te reageren op de stelling dat er sprake was van een democratisch tekort in de EU en om waardevolle bondgenoten te vinden bij de vorming van een Europees bewustzijn. Enkele dagen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon werd er een stuurgroep opgericht inzake de betrekkingen met de NP. In het verleden heeft het EP zich driemaal gebogen over dit onderwerp: in 1997 met het verslag-Neyts-Uyttebroek, in 2002 met het verslag-Napolitano en in 2009 met het verslag-Brock. Tijdens deze zittingsperiode heeft de COSAC veel vergaderingen gewijd aan de rol van de NP, en de vragenlijst die is opgesteld voor het 21e halfjaarverslag dat op de volgende COSAC van juni in Athene wordt gepresenteerd, bevat een hoofdstuk over de samenwerking tussen de NP en het EP.

Dit verslag, dat deel uitmaakt van de uitvoerige discussie over de betrekkingen tussen het EP en de NP, komt in een tijd van crisis, waarin de burgers wantrouwen koesteren tegen Europa, zodat de NP dringend moeten worden "geëuropeaniseerd".

In wezen luidt de vraag in hoeverre het Verdrag van Lissabon wordt uitgevoerd ten aanzien van de rol van de NP, welke verbeteringen of aanvullingen moeten worden aangebracht, en vooral hoe de NP moeten worden opgenomen in het overleg tussen de Europese instellingen.

Het idee van een "Europees parlementair stelsel" lijkt rechtvaardiging te vinden in de eerste woorden van artikel 12 VEU, die als volgt luiden: "de nationale parlementen dragen actief bij tot de goede werking van de Unie". Ook in Protocol nr. 1 wordt aan de NP een actieve rol toegeschreven bij de Europese integratie, zozeer zelfs dat de verdragsluitende partijen de doelstelling uitspreken om "een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij de activiteiten van de Europese Unie te stimuleren". De definitie van de rol van de NP hangt uiteraard af van het idee dat men heeft over de Europese integratie. Hoewel de huidige wetgevingssituatie van de EU, volgens artikel 1 VEU, niet een einddoel is, maar slechts een "etappe" is in een lopend proces, moet de actieve rol van de NP worden beschouwd als een bijdrage aan een proces dat moet leiden tot een "een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa" (artikel 1 VEU), en hoewel de opbouw van de Unie is bedoeld als een groots politiek project dat onontbeerlijk is om "vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen" (artikel 3 VEU), kan het geen kwaad om te stellen dat alle parlementaire activiteiten een Europese dimensie nodig hebben en moeten de betrekkingen tussen het EP en de NP niet worden gekenmerkt door concurrentie en tegenstellingen, maar door samenwerking.

In de beroemde uitspraak van het Duits Constitutionele Hof van 30 juni 2009, dat de weg vrijmaakte voor de Duitse ratificatie van het Verdrag van Lissabon, staat geschreven dat de staten "heer en meester van de Verdragen" blijven. Dat is een logische vaststelling, maar, ofschoon de NP moeten beschikken over een Europese dimensie, is het duidelijk dat hun deelname aan het hoogste staatsgezag met betrekking tot de stappen die door middel van nieuwe Verdragen moeten worden gezet in het integratieproces, een betrokkenheid impliceert die verder gaat dan de ongewijzigde bevoegdheid om op te treden bij de ratificatie. De deelname van de NP aan de Conventie als bedoeld in artikel 48 VEU en hun recht om vooraf specifieke informatie te ontvangen over alle verzoeken om uitbreiding van de Unie, vloeien hieruit voort.

Het lijkt echter zo te zijn dat deze aanpassingen van de oorspronkelijke bevoegdheden van de NP als staatsorganen, zoals bedoeld in artikel 12, onder d) en e), VEU, de NP niet veranderen in EU-organen in brede zin. Andersom stelt de preambule van Protocol nr. 1 duidelijk vast welke twee categorieën taken de NP hebben in de structuur van de EU: toezicht op de nationale regeringen en een adviserende rol.

De controle op de vraag of en hoe het eerste aspect wordt uitgevoerd is buitengewoon belangrijk voor de opvatting dat er in de EU al sprake is van een soort tweekamerstelsel, waarbij het EP de burgers vertegenwoordigt en de Raad de gemeenschappelijke staten vertegenwoordigt. Willen de lidstaten zich evenwel laten vertegenwoordigen als integrale en democratische eenheid, dan moeten de standpunten die de regeringen innemen, aansluiten op de mening van de nationale parlementen, die dan ook voeling moeten houden met de betrokken ministers, zowel vóór als na iedere Raadsvergadering. Dergelijke gesprekken voorzien niet alleen in een binnenlandse behoefte van de lidstaten, maar hebben ook een echt Europese dimensie. Daarom moet met klem worden benadrukt dat de NP geen Derde Kamer vormen in de constitutionele structuur van Europa, maar de organen zijn die de Tweede Kamer, oftewel de Raad, democratisch maken.

De NP lijken in het toezicht op de subsidiariteit echter te beschikken over een autonome bevoegdheid om doelstellingen vast te stellen, die onmiddellijk juridisch effect sorteert. Deze controle moet niet worden gezien als een manier om processen af te remmen of te blokkeren, ook gezien de vele beperkingen als bedoeld in Protocol nr. 2, maar als een kans om op bevorderlijke en actieve wijze samen te werken, zij het in een adviserende en niet in een besluitnemende rol. Eigenlijk vormt subsidiariteit de bestaansreden van de EU en niet de beperking ervan. De EU bestaat omdat de afzonderlijke lidstaten de doelstellingen van vrede en welvaart als bedoeld in artikel 2 VEU niet kunnen verwezenlijken. Derhalve moeten de verschillende "met redenen omklede adviezen" misschien niet worden opgevat als negatieve adviezen over wat de EU niet moet doen, maar als positieve suggesties over wat de EU wel moet doen.

In het kader van de zogeheten "adviserende rol", die misschien beter kan worden omschreven als "politieke dialoog", onderhouden het EP en de NP nauwe betrekkingen, die wellicht nauwkeuriger gereguleerd moeten worden op een manier die zeker niet het doel heeft om de besluitvorming te vervangen of te integreren, maar om waarde toe te voegen aan de beleids- en wetgevingsactiviteiten van het EP. Dat is het onderwerp van de interparlementaire samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 12, onder f), VEU, en meer in detail in de artikelen 9 en 10 van Protocol nr. 1.

Het aantal interparlementaire conferenties – zowel het aantal algemene vergaderingen als het aantal vergaderingen op commissieniveau – is gestaag toegenomen. De belangrijkste nieuwe ontwikkeling is de invoering van regelmatige bijeenkomsten op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en van het economisch en financieel bestuur, ter uitvoering van artikel 13 van het VSCB (het zogeheten begrotingspact), terwijl het idee is opgevat om een permanente interparlementaire conferentie op te richten die toezicht houdt op Europol.

Deze toename van het aantal bijeenkomsten maakt vereenvoudiging nodig om overlapping te vermijden en leidt tot de vraag hoe concrete resultaten kunnen worden bereikt. Daarnaast is het goed om te weten welke taak er voor de COSAC overblijft. Bijeenkomsten over een specifiek onderwerp lijken de voorkeur te verdienen. Deze zijn altijd nuttig voor zover ze de wederzijdse kennis tussen de wetgevers en de uitwisseling van parlementaire ervaringen en goede parlementaire praktijken mogelijk maken. Een doeltreffende samenwerking als bedoeld in artikel 2 van Protocol nr. 1 vereist echter veel meer. Daartoe moeten er adviezen worden geformuleerd over specifieke wetgevingsvoorstellen of politieke keuzes, zodat bijeenkomsten op commissieniveau de voorkeur lijken te verdienen. De toegevoegde waarde daarvan voor de democratie leidt tot een bredere en grondigere discussie voorafgaand aan de vaststelling van wetgeving.

Artikel 9 van het aan het VEU gehechte Protocol nr. 1 stelt voor dit onderwerp te reguleren aan de hand van een "interinstitutioneel akkoord" en artikel 130 van het Reglement van het EP, dat daarvoor speciaal is aangepast, voorziet daar uitdrukkelijk in. Dit is een nog niet uitgevoerd aspect van het Verdrag van Lissabon dat in de volgende zittingsperiode aan bod moet komen.

Het volgende halfjaarverslag dat bij de COSAC van juni wordt gepresenteerd, zal gaan over de toekomst van de COSAC. De conferenties over het GBVB en het GVDB en over het economisch en financieel bestuur leiden tot goede resultaten, maar het zou verkeerd zijn om te denken dat de taken van de COSAC daardoor worden uitgehold. De huidige EU is geen einddoel, maar een stap op weg naar integratie, en daarom is er behoefte aan een ontwerper die van tijd tot tijd controleert hoe de werkzaamheden vorderen. De COSAC moet worden beschouwd als het gremium waar de dialoog over de staat van de Unie wordt ontwikkeld.

Het is goed om te weten wat de betekenis is van de aanzienlijke intensivering en institutionalisering van de informatie-uitwisseling tussen het EP en de NP. Dankzij de onderlinge uitwisseling van informatie kunnen de NP het EP voorzien van beter onderbouwde beoordelingen en kan het EP breed gedragen besluiten nemen, zodat het voor de NP makkelijker zou moeten worden om Europese wetgeving snel en doeltreffend om te zetten in nationaal recht. Daarbij heeft het sterke informatienetwerk ook de taak om het "Europees denken" permanent op te nemen in alle activiteiten van de NP. Men zou een soort "omgekeerde subsidiariteit" kunnen overwegen: de NP kunnen veel beter een Europees bewustzijn opbouwen dan het EP. Nu de volgende Europese verkiezingen naderen, die doorslaggevend kunnen zijn voor de toekomst van de EU, speelt wat de nationale politici aan hun burgers vertellen een belangrijke rol. In dat verband is de oprichting van werkelijk Europese politieke partijen van groot belang.

HOOFDELIJKE STEMMING

Voor : 13

ALDE : Andrew Duff, Stanimir Ilchev

 

PPE : Zdravka Bušić, Carlo Casini, Marietta Giannakou, Constance Le Grip, Andrej Plenković, Tadeusz Ross, Algirdas Saudargas, György Schöpflin, Rainer Wieland

 

Verts/ALE : Gerald Häfner, Indrek Tarand

Tegen : 4

ECR : Ashley Fox, Daniel Hannan

 

EFD : Morten Messerschmidt

 

NI : Andrew Henry William Brons

Onthouding(en) : 7

GUE/NGL : Helmut Scholz

 

S&D : Marino Baldini, Roberto Gualtieri, Enrique Guerrero Salom, David Martin, Sandra Petrović Jakovina, Luis Yáñez-Barnuevo García

UITSLAG VAN DE EINDSTEMMING IN DE COMMISSIE

Datum goedkeuring

18.3.2014

 

 

 

Uitslag eindstemming

+:

–:

0:

13

4

7

Bij de eindstemming aanwezige leden

Andrew Henry William Brons, Zdravka Bušić, Carlo Casini, Andrew Duff, Ashley Fox, Roberto Gualtieri, Enrique Guerrero Salom, Gerald Häfner, Daniel Hannan, Stanimir Ilchev, Constance Le Grip, David Martin, Morten Messerschmidt, Sandra Petrović Jakovina, Tadeusz Ross, Algirdas Saudargas, Indrek Tarand, Luis Yáñez-Barnuevo García

Bij de eindstemming aanwezige vaste plaatsvervanger(s)

Marino Baldini, Marietta Giannakou, Anneli Jäätteenmäki, Andrej Plenković, Helmut Scholz, György Schöpflin, Rainer Wieland